| |
| |
| |
1648 en 1848. (Vergelijkend Examen te Metslawier 1881).
De dichtregelen van da Costa, onder bovenstaanden titel bekend, werden uitgesproken den 25 April 1848 in de openbare vergadering der 2e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Zij bevatten een vergelijking van die twee belangrijke tijdstippen: het eene, dat de kroon zette op den dubbelen wreeden en bloedigen strijd voor vrijheid en geweten; het andere, waarop Europa andermaal in vuur en vlam dreigde gezet te worden, toen de revolutievaan ook werd opgeheven, en toen men vooruit niet bepalen kon, of de aangevangen strijd dagen of jaren zou duren. Te midden van de voorteekenen eener omwenteling, ook in ons vaderland niet te miskennen, riep de dichter uit:
‘Heeft Nederland nog voor
Herinneringen uit een vroeger dag gehoor?
Zoo zij 't voor dezen galm: de vrede van Westfalen!
Geschiedkunst op dien naam wijst hemelwaart.’
De geschiedenis, het geregeld verhaal der feiten, wordt door den dichter gepersonifiëerd, maar niet volgens de gewone voorstelling, als Historia of Klio, schrijvende in een boek of op een rol; integendeel als een schilderes, die de daden van het voorgeslacht op de wanden van een groote zaal, een museum, een pantheon heeft gemaald.
Slaan open, waar vergaard een talloos voorgeslacht,
De wanden overdekt met daden, lang volbracht,
Van eedle koningen, van aartsgeweldenaren,
Van helden, wijzen of regenten, martelaren,
Of wrekers, natiën en stammen.’
Als de breede vleugeldeuren opengeslagen worden, staan wij te midden van een panorama, waar al hetgeen onze Vaderen grootsch en edels gedaan hebben, ook al hetgeen zij geleden hebben, zich in schitterende verven meer en meer voor onze oogen ontplooit.
En Munster keeren hier op de eb des tijds terug.’
Ware het niet beter geweest, indien de Dichter gezegd had: ‘op den vloed des tijds?’ De eb neemt de voorwerpen van het strand mede naar volle zee, de vloed brengt ze terug.
Meermalen vindt men het beeld van eb en vloed, van 't rijzen en dalen der golven gebruikt om daarmede aan te duiden den terugkeer in de geschiedenis van bijna gelijksoortige gebeurtenissen en toestanden. Zoo zegt da Costa ergens anders:
| |
| |
‘Zweeg die lier voor altoos? - En indien zij herleefde,
Door de deining der Eeuw uit haar sluimring geschokt.’
En Immerzeel:
‘Tuigt het, tuigt het, of ge ons Land
Op den wisselvloed der jaren
Niet.... wonderdadig zaagt bewaren?’
Elders weer bij H.A. Meijer:
‘Ge aanschouwdet ebbe en vloed der aardsche wisselingen.’
Vervolgen wij de lezing van da Costa's dichtwerk.
‘Onsterflijke aardplek, waar twee vuurrivieren stolden,
Die in elkaâr gevloeid, reeds zooveel jaren holden,
Wijd over berg en dal de gronden zengend!’
Gelijk twee lavastroomen, elkaar ontmoetende, één stroom vuurs vormen, die alles verbrandt of verkalkt, waarover hij zich heen wentelt, zoo zijn de tachtigjarige en de dertigjarige oorlog, hoewel op verschillende plaatsen en tijden ontstaan, tot één krijg samengesmolten tusschen de partij der vrijheid en die van 't onbeperkt gezag. De plaats, waar die twee vuurrivieren haar loop eindigden, wordt door den dichter een ‘onsterflijke aardplek’ genoemd. Deze uitdrukking is verre van zuiver: een plek is niet sterfelijk of onsterflijk, wel de naam eener plaats of aardplek; zoo is dus de naam Westfalen onsterflijk geworden door den Westfaalschen vrede.
De sporen van hun loop in 't eindeloos verschiet
Van wegen, dicht bezaaid met blanke beendren, - steden,
Verpletterd of ontvolkt bij duizend ijslijkheden;’
Waar een ‘vuurrivier’ dus een lavastroom, gevloeid heeft, is alles verbrand en aan de verkoolde en verkalkte overblijfselen van dieren en planten kan men waarnemen, welken loop de stroom genomen heeft. Aldus ook hier: waar de oorlog gewoed heeft, zijn veldslagen geleverd, en liggen de door zon en lucht gebleekte beenderen der gesneuvelden als gezaaid langs de wegen; - daar zijn platgeschoten of uitgemoorde steden; daar kleeft de herinnering der afschuwelijkste wreedheden aan al wat er nog overgebleven is.
‘Hier Naarden, Haarlem en Ostende, of waar verwoed
De Spanjaard afstuit op een uitgevasten stoet,’ -
De gruwelijke moord te Naarden, het rampspoedige beleg van
| |
| |
Haarlem, en het verlies van Ostende, nadat het gedurende een driejarig beleg tot een puinhoop geschoten was, herinnert de Dichter in den eersten regel, en wie herkent in den volgenden niet een toespeling op de volharding der Leidenaars in 1574? ‘Ginds’ zingt de Barones de Lannoy:
‘Ginds ziet men Naardens puinen rooken,
Daar worstelt Zutphen in haar bloed:
Het moedig Haarlem is gevallen;
O Leijden! beef, 't zijn uwe wallen,
Daar andermaal 't geweld op woedt:
Maar:
God spreekt nog eens, en 's Vijands Benden,
Verschrikt, verstrooid tot Neerlands enden,
Zijn door zijn' adem weggevaagd.’ -
‘Ginds, gruwzaam boven al wat ooit kronyken meldden,
Den moord van Maagdenburg! maar links en rechts uw velden
O Nordlingen! uw kamp, o Leipzig! en den slag
Dien, Maurits! Nieuwpoorts zon u winnen hielp en zag.’
Den 20 Mei 1631 werd de schoone stad Maagdenburg door de keizerlijke generaals Tilly en Pappenheim ingenomen, verbrand en uitgemoord, zoodat er van de 40 à 50000 inwoners slechts een duizendtal in leven bleef. De slag bij Leipzig had plaats 7 September van hetzelfde jaar, en hier werd Tilly voor het eerst en volkomen geslagen door Gustaaf Adolf. De slag bij Nördlingen, ten N.O. van Ulm, had juist drie jaar min één dag later plaats, n daarin werden de Zweden volkomen geslagen. De slag bij Nieuwpoort, waarin Prins Maurits zijne troepen zóó opstelde, dat de Spanjaarden de zon en den wind in 't gezicht hadden, viel voor den 2 Juli 1600.
‘Ha! op dat bloedig zand, die platgeschoten muren,
Wat scheemring, weemlend van ontzachlijke figuren,
Krijgshoofden, aan elkâar in stoutheid en genie
Gewaagd, maar ongelijk in grootheid!’
In de kunstzaal der Historie ziet da Costa de schimmen der helden nog rondwaren, zoo op het bloedige slagveld als op de puinhoopen der vestingen, krijgshoofden, die in stoutheid en genie elkaar niets toegeven, maar, van het standpunt des dichters beschouwd, niet even groot in karakter zijn:
En Weimar, - Wallenstein, nog wijzende op de wonde,
Ontfangen op geen bed van eer, maar op zijn sponde
| |
| |
In nachtelijk geheim! en over hem, de Held
Van 't Noorden, in den arm der zegepraal geveld!’
Daar aan Duitschlands zijde Tilly tegenover Weimar. Tilly, een Brabander van geboorte, had ontegenzeggelijk groote krijgsmans bekwaamheden, maar zij werden overschaduwd door zijn dweepzucht en wreedheid; hij was de man, die Maagdenburg aan het zwaard en de vlammen prijs gaf. Hij had tot op den slag van Leipzig nog nooit eene nederlaag geleden; toen keerde zijn geluk en ruim een half jaar later sneuvelde hij bij Ingolstadt.
Hertog Bernhard van Saksen-Weimar omhelsde reeds op jeugdigen leeftijd de zaak der Protestanten, maar zijn roemrijkste tijd valt in met den slag van Lutzen (1632) en duurde tot zijn dood, die hem op 35jarigen leeftijd te Neuburg in 1639 verraste: naar men zegt, werd hij vergiftigd op last van Richelieu wegens een geschil betreffende de vesting Breisach.
Albrecht van Wallenstein, hertog van Friedland, een der hooghartigste, maar tevens verschrikkelijkste figuren uit den geheelen oorlog. Eerzucht, hebzucht en trotschheid maakten hem voor zijn meester, den Keizer, tot een gevaarlijken dienaar. Deze ontsloeg hem, waarna hij den krijg op eigen gezag voortzette. Men beschuldigde hem van hoogverraad jegens den Keizer. Op den avond van den 25 Februari 1634 werd hij te Eger door sluipmoordenaars om het leven gebracht.
De ‘Held van 't Noorden’ is Gustaaf Adolf, koning van Zweden, de beschermer en voorvechter der Protestanten, de christelijke strijder bij uitnemendheid, wiens gedrag en houding elken onpartijdige eerbied afdwingen. Hij bezegelde zijn werk met zijn dood in de overwinning bij Lützen, 6 November 1632.
‘Hier, tegen Spinola en Alva en Farnese,
Het Graaflijk twintigtal, in hunnes Heeren vreeze
Tot aan den jongsten snik uw krijgsdevies getrouw,
Vliesridder Engelbrecht! ‘Ce sera moi, Nassau!’
Aan onze zijde staan tegenover Spinola, Alva en Farnese meer dan twintig Graven van Nassau. Spinola is niet de Admiraal Frederik, maar diens broeder Ambrosius, als krijgskundige een waardig tegenstander van Prins Maurits. Hij begon zijn loopbaan in ons land met het beleg van Ostende over te nemen, welke stad spoedig moest zwichten. Vervolgens vermeesterde hij Oldenzaal, Lingen, Wachtendonk, Lochem en Grol. Na het Bestand sloeg hij het beleg voor Breda, dat na negen maanden zich overgaf (1625). Hij overleed in 1630 in Italië en zijn dood werd bij vriend en vijand beklaagd.
Farnese, Alexander Farneze, hertog van Parma werd in 1578
| |
| |
Landvoogd ter vervanging van Don Juan. Als uitstekend krijgsoverste had hij Koning Filips de gewichtigste diensten bewezen en geheel Zuid-Nederland tot onderwerping gebracht. Maastricht en Antwerpen wisten van hem te spreken. Zijn laatste drie levensjaren waren door den voorspoed van Maurits voor hem het minst schitterend: hij overleed in 1592.
De Vliesridder Engelbrecht is Engelbert II, Graaf van Nassau-Dillenburg, Stadhouder van Braband en Landvoogd der Nederlanden namens Keizer Maximiliaan. Hij was de eerste Graaf van Nassau, die ridder van 't Gulden Vlies was; verder was hij Baron van Breda en Heer van een groot deel van Noord-Brabant, en voerde tot devies: Ce sera moi, Nassau! Hij staat bekend als wijs regent en dapper krijgsman. In 1504 stierf hij kinderloos, en liet zijne goederen na aan zijn broeder Jan, Graaf van Nassau, wiens kleinzoon Willem de Zwijger was.
En 't is deze Willem, wien in het Wilhelmuslied in den mond gelegd wordt:
Heb ick altijt betracht;’
en aan wiens lof da Costa het tweede deel wijdt van den aanvang zijner ontboezeming.
‘Maar in geheel die rij, wier schaduwen hier zweven,
Wie achtbaar meer dan Gij, wie nevens U verheven,
Doorluchtig Prinsenhoofd!’
Als Prins van Oranje was Willem souverein zoo goed als de Koning:
Ben ick vrij, onverveert.’
en verder in hetzelfde lied:
‘Edel- en Hooch-gheboren,
Een Vorst des Rijcks vercoren.’
‘Wien na driehonderd jaar
Dit Neerland (d.i. wij) nog vereert, als d'eêlsten martelaar
Der vrijheid, die 't u dankt?’
De edelste martelaar der vrijheid liet in 1584 het leven door het lood des verraders.
‘Beleid- en krachtvol Krijger
En éénig Staatsheld! diep, maar ongekunsteld Zwijger
En zielvol spreker! in wiens nooit bekrompen borst
Een zelfden adem schept de Volksvriend en de Vorst!’
| |
| |
Het ontbreekt der taal (zegt Lulofs) schier aan woorden, om al de voortreffelijke eigenschappen van Willem den Eersten, als Regent en Staatsman, op te noemen.
Hij vertoont zich tevens in een zeer beminnelijk licht, wanneer wij op zijne wijze van dagelijkschen omgang en verkeering acht geven. Men leze hoe hij door zijn deftig voorkomen en bevallige gestalte, door zijne oogen vol vuur en leven, door zijne liefelijke, maar op haren tijd, ook krachtige en natuurlijke stem, dat ontzag en dien eerbied wist in te boezemen, waarop een Vorst aanspraak kan maken. Tot zoover Lulofs.
‘Wat vijanden, zoo koen, die hem de kroon betwisten
Van staatsbezieler en bevrijder!’
Zoo zegt de Jesuit Famianus Strada van den Prins, dien hij anders telkens als een muiteling en oproermaker afschildert, ‘dat hij vaardig van geest was, en geenszins traag in 't aangrijpen van gunstige gelegenheden; dat hij een wonder kunstenaar was in het winnen der genegenheden van hen, die hij maar eens kwam te spreken.’
En hoe hoog roemt niet de Kardinaal Bentivoglio 's Prinsen wakkerheid, nijverheid, mildheid, welsprekendheid en doorzigt in allen handel. (Lulofs)
Eert eindloos meerder nog in hem; in hem dat hart,
Zoo sterk in eigen leed, zoo week voor andrer smart;
Dat hart, ten worstelkamp met Karels zoon bewogen.
Het eerst door deernis met verdrukten, mededoogen
Met bloedgetuigen van Gods woord!’
‘Niet doet mij meer erbarmen
Dan dat men siet verarmen
Des conincks Landen goet.
Dat u de Spaengiaerts krencken,
Als ick daer aen ghedencke,
Mijn edel hart dat bloet.’
In 1566 trad Oranje openlijk tot de Augsburgsche confessie toe.
‘Ach! voor die zaak doorboord,
Was ook zijn laatste zucht een bede van ontferming
Mon Dieu, mon Dieu, aie pitié de moi et de ton pauvre peuple!
| |
| |
‘'t Volk, in allen nood, van hoogere bescherming
Dan aardsche mogendheên verzekerd door zijn mond.’
Na den val van Haarlem legde Sonoy den Prins den slechten staat van zaken bloot, en beweerde, dat er geen redding mogelijk was, tenzij men een verbond sloot met een machtig vorst, waarop de Prins antwoordde: dat hij, alvorens de zaak der verdrukten voor te staan, met den oppersten Potentaat een vast verbond gesloten had, en geheel verzekerd was, dat zij, die daarop vastelijk vertrouwden, niet zouden teleurgesteld worden.
De dichter besluit met deze bede:
‘Gedenk, God van genade, aan dat geloofsverbond!
Gedenk het nog, kan 't zijn, hoe ook van onze zijde
Geschonden en verbeurd! Gedenk het te allen tijde,
't Zij dwangzucht persende van boven ons bedreig,’
zooals in den jare 1672 en tijdens de Fransche overheersching,
‘Of opdage, even snood, van ondren!’
zooals in het ‘oproerjaar’ 1848.
Het hart van Vorst en Volk, om raad bij U te vragen
Voor d'eisch, de schuddingen, de krankheên onzer dagen!’
of, gelijk Tollens in 1816 zong:
‘Steun Gij den schepter, dien hij torscht,
Bestier hem in zijn hand;
Beziel, o God! bewaar den vorst,
Den Vorst en 't Vaderland!’
Het moeilijke tijdsgewricht, waarin Koning Willem II zich bevond, en waarin de tronen der andere vorsten kraakten of omstortten, ontlokte da Costa deze heilbede voor zijn Vorst:
‘De wijsheid, die Uw gunst aan d'Eersten Willem gaf,
Strale op het moedig hoofd eens Tweeden zeegnend af!’
en de Geschiedenis is daar, om aan te toonen, dat Willem II die wijsheid bezeten heeft, en daarin gehandeld heeft, waarom hij, ook als staatsman, den eernaam van den ridderlijken Koning verdient.
Hilversum.
J.E. ter GOUW.
|
|