Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijPoot.Wanneer wij tegenwoordig spreken van een pootig wijf, bedoelen wij daarmede ‘iemand, die flinke pooten aan haar lijf heeft, die ferm de handen uit de mouw kan steken’. Dat dit pootig waarschijnlijk onstaan is uit een ouder potig, dat echter eene geheel andere beteekenis had, wordt gesteld door Prof. M. de Vries in de eerste aflevering van het tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde. Dat er vroeger een potig bestond met de beteekenis ‘koppig, hoofdig’ wordt in dat artikel duidelijk aangetoond, zoowel uit de Woordenschat van Lodewijk Meijer, als uit de proza- en de dichtwerken van P.C. Hooft. Hieruit volgt, dat hoofd vroeger ook poot of pot moet geluid hebben, en werkelijk was dit het geval in de Noordelijke germaansche talen (Friesch, Oud-Engelsch, Zweedsch). Het voornaamste bestanddeel van een pottekast ontbreekt dus niet, wanneer wij de deelen van ons hoofd opnoemen:Ga naar voetnoot1) Tête (testa = scherf) kin (= vaatje), kaak (= vat), pot, (hersen) pan, het Engelsche pate (uit plate = schotel), schedel (= deksel), kop, (kinne -) bak. Bij eene herlezing van Hooft's Warenar, zullen we dus voortaan, wel doen met de niet zeer vriendelijke woorden van Warenar tegen Teeuwes den kok: ‘Of wilje dat ik je voort de poot in slae?’ te vertolken door: ‘Wilt ge, dat ik je dadelijk den kop insla?’ |
|