| |
| |
| |
Examenwerk.
Kampen, 3 Aug. 1881.
A.
Fragment uit ‘Winter’ van Potgieter.
Mijn vaderland! uw winter heb ik lief,
Geen dwingeland wat ademt overheerend,
Van 't oogenblik, dat hij ten troon zich hief,
In 't rustig rijk de rust van 't graf begeerend.
Hier is Natuur in 't sluim'ren weeld'rig schoon:
De graauwe wolk, den vorst vooruit getrokken,
Strooide over 't land slechts enkle witte vlokken;
't Schijnt eêlgesteent, ontvallen aan zijn kroon.
Dwaas wie hem schetst als aan de grens des levens!
Viel heerschersstaf ooit stramme handen ligt?
De kracht der jeugd straalt van zijn aangezicht,
Der jonkheid lust in gulle blijdschap tevens.
Een vreugdekreet verwelkomt hem in 't dal;
De heuvelkling doet luid haar jubel hooren,
En 't weem'lend volk zwiert over 't stroomkristal:
De Mingodes is hier op 't ijs geboren.
1. | Overbrengen in proza. |
2. | De eerste 4 regels redek. ontleden. |
3. | Maak uwe taalk. opmerkingen over het gebruik der onderstreepte woorden. |
4. | Welke beteekenis kunnen de voorzetsels aan en van hebben, en hoe verklaart gij hun gebruik in bovenstaand fragment? |
B. Verklaar de naamvallen der onderstr. woorden in de volgende zinnen:
1. | Wees u-zelf. |
2. | Wat deert het hem of gij het hem heet liegen. |
3. | ........ Egypte 't eerst ontsloten! |
| Het broeinest uitgeroeid! |
4. | Mijn broeder wist, wat hem te wachten stond. |
5. | Ieder onzer beschouwt u als vriend. |
| |
A.
1. De dichter zingt een lofzang op den Nederlandschen winter, en zegt, hem om zijne goede eigenschappen te beminnen. Hij
| |
| |
ziet in hem geen dwingeland, die alle levende wezens tot zijne slaven wil maken, zoodra hij den troon bestijgt, en die in zijn gebied alle leven wil doen ophouden: 't is slechts een sluimeren der natuur; en tijdens die sluimering vergunt de winter haar, dat zij een rijke pracht ten toon spreidt. Hij kondigt zijne komst aan door grauwe wolken, die de aarde hier en daar tooiden met sneeuwvlokken, alsof 't edelgesteenten uit 's vorsten kroon waren.
Stel hem niet voor als afgeleefd en enkel rust begeerend; immers bijwijlen doet hij ons voelen, dat zijn' machtigen arm de heerschersstaf niet te zwaar is. We zien op zijn uiterlijk de kracht der jeugd en een levenslust, die zich openbaart in ongekunstelde blijdschap. Alom, in 't dal en op de heuvelen jubelt men over zijne komst en hem dankt men 't genot te kunnen zwieren over de ijsvlakte. Veel liefdesbetrekkingen worden hier, dank zij weder den winter, op de bevrozen watervlakte aangeknoopt.
2. De eerste vier regels bevatten één hoofdzin: ‘Mijn vaderland! uw winter heb ik lief;’
en den bijvoegelijken zin: ‘geen dwingeland wat ademt overheerend, van 't oogenblik, dat hij ten troon zich hief, in 't rustig rijk de rust van 't graf begeerend.’
De hoofdzin is een enkelv. bepaalde bevest. bedrijvende zin;
de afhankelijke zin is een samengestelde, bijvoegl. zin van den eersten graad, bepal. van winter.
In den afh. zin heeft men:
a. | ‘geen dwingeland’ = verkorte, onbep. ontkenn. hoedanigh. afh. zin van den 1n gr. bep. van winter. |
b. | wat ademt overheerend’ = sameng. beknopte bepaalde, bevest. bedr. afh. zin bep. van dwingeland 2e gr.; hierin ‘wat ademt’ = onbep. bevest. bedr. voorwerpsz. 3e gr. |
c. | ‘van 't oogenblik, dat hij ten troon zich hief, in 't rustig rijk de rust van 't graf begeerend’ = beknopte, samengest. bevest. bedr. afhank. zin, bep. van dwingeland 2e gr.; aaneenschakelend met b verbonden, verzwegen zinsverband; hierin: ‘dat hij ten troon zich hief’ = bep. bevest. bedr. zin. bepaling van oogenblik, 3e gr. |
| |
Zinsdeelen.
‘Mijn vaderland’ aanspraak, ‘ik’ onderw. ‘heb lief’ gezegde, ‘uw winter’ voorwerp, (die) onderw. ‘geen dwingeland’ (is) gezegde, (die onderw.) ‘overheert’ gez. ‘wat’ onderw. ‘ademt’ gez. (die onderw.) ‘begeert’ gez. ‘de rust des grafs’ voorw. ‘des grafs’ bep. van ‘rust’, ‘in 't rustig rijk’ plaatsbep. ‘rustig’ bep. van ‘rijk’, ‘van 't oogenblik’ tijdsbepaling ‘dat’ voegw. ‘hij’ ond. ‘hief ten troon’ gez. ‘zich’ voorw.
| |
| |
3. lief: adjectief. Terwey § 102. 't Vormt hier met ‘hebben’ 't oneigenlijk samengest. ww. liefhebben.
wat: Vragend voornaamwoord, komt voor als:
a. | vrag. vrnw.: wat hebt gij gelezen? |
b. | vrag. vrnw.: wat papier gebruikt gij? |
c. | meer als uitroep dan als vraag: wat onvoorzichtigheid toch! |
d. | betr. vrnw.: hij krijgt alles, wat zijn hart begeert. Als zoodanig slechts geoorloofd na: dat, datgene, alles. Terwey 129. |
e. | onbep. vrnw.: Zij wist wat nieuws. |
f. | onb. telw.: geef mij wat appels. |
g. | bijw. van graad: schrijf wat duidelijker. |
h. | vrag. bijw.: wat buigt ge u neder? |
i. | tusschenwerpsel: Wat! gij zoudt daarvoor uw leven wagen? terwijl het in bovenstaand fragment voorkomt, met beteekenis van al wat; als: |
j. | bepaling. aankond. en betrekk. voornw. |
't: Persoonl. voornw. staat hier voor ‘'t over 't land gestrooide,’ 't voorwerp uit den vorigen zin, en is hier onderwerp.
't kan in dergelijke zinnen ook voor een hoedanigheid, een werking of een geheelen zin in de plaats komen:
a. | 'k ben ziek en zal 't nog wel eenigen tijd blijven. |
b. | ik schrijf en doe 't met plezier. |
c. | hij wilde zijn werk eerst afmaken, en vader vond 't goed. |
wie: vragend vrnw. staat hier als bep. aank. en betrekk. voornw. voor degeen, die in de plaats.
Hoewel die een meer bepaalden persoon dan wie aangeeft, heerscht omtrent 't gebruik dezer woorden in dergelijke zinnen bij goede schrijvers niet altijd eenstemmigheid, zegt Terweij; voorbeelden § 130 aldaar. Zie ook De Gr. 320, 324.
doet: onregelm. werkw., vormt hier met hooren 't causatieve of factitieve ww. doen hooren.
4. Aan kan de volgende beteekenissen hebben:
a. | Zich bevinden op de oppervlakte (= op):
‘Bloed aan het mes.’ -
‘Zoo blijft een vreemdling aan een verren oever staren.’
(Feith).
‘Wij dragen aan de sterke heup
Een scherp en blinkend zwaard.’
|
b. | in de nabijheid (= bij), rakende aan:
‘Rotterdam ligt aan de Maas.’
‘Wij vergeten aan uw zijde (= bij u.)
's Winters dolle grimmigheid!’
|
| |
| |
|
‘Voor Libanons bosch tot aan 't Westersche meir.’
|
c. | behoorende aan:
‘De eer is aan mij; het staat aan u, de beurt is aan hem;
aan ons de last, aan u de lust!’
‘En nog dacht iedereen: de voorrang is aan mij.’
|
d. | bezig met:
‘Wij zijn aan 't werk, aan 't eten, aan 't studeeren, aan 't schilderen, enz.’
‘Komt helden!.... aan den strijd!.... den lauwer of de dood.’
|
e. | door middel van:
‘Iemand aan zijne spraak, aan zijne kleeding kennen. Men kan het u aan den neus zien.’ |
f. | bij een groot aantal bijvoegelijke naamwoorden, zooals: schuldig, gedachtig, getrouw, onderdanig, gehoorzaam, onderhevig, verslaafd aan, enz.
‘Schuldig aan diefstal, gedachtig aan zijne woorden, getrouw aan den Koning, onderdanig aan zijn meester, verslaafd aan den drank, onderhevig aan toevallen.’ |
g. | evenzoo bij werkwoorden: ontsnappen, denken, ontrukken, zenden, geven, ontnemen, schenken aan enz.
‘Orion! uw volmaakte glans
Ontrukt mijn geest aan 't aardsche duister.’
‘Een dunne vlek, wier flaauwe schijn
Zich telkens poogt aan 't oog te onttrekken?’
‘Hij denkt aan noodstorm, klip, aan branding en aan stranden,
Aan schipbreuk, bliksemvuur en wreede rooverbanden.’
‘Op de eeuwige Alpen, dik met sneeuw en ijs omschorst,
Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst.’
|
h. | Als scheidbaar voorvoegsel bij werkwoorden, als aannemen, aanroepen, enz.
‘o Deugd! hoe lacht uw glans mijn starend oog hier aan!’
‘Kniel, menschdom, kniel! bid zwijgend aan!’
|
In regel 8 van 't opgegeven fragment komt aan voor volgens lr. g; en in regel 9 volgens lr. b.
| |
| |
Het voorzetsel van wordt zoowel gebruikt in gevallen (A) waarin het een genitief omschrijf, als in gevallen (B.) waarin van omschrijving geen sprake is.
A. a. | omschrijving van een subjectieven genitief:
‘Geen dwinglands blik stemt Neêrlands lier,
Bij 't wappren van de leeuwbanier.’
‘Het donderen van 't geschut, het rommelen van de trommen, het gieren van den storm.’ |
b. | van een objectieven genitief:
‘Doorluchte stichteren van 's Werelds achtste wonder’
‘d'Ontsluiter van de Zondt legt in dit graf besloten’
|
c. | van een genitief van bezit of afkomst:
‘En 't kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in 't duister.’
‘Mouringh, die de vrije schepen
Van de sevenlandsche buert.’
|
d. | van een genitief van verwantschap:
‘Hier leeft de dochter, weeuw, en moeder van de Helden.’
|
e. | van een partitieven genitief:
‘o Langgevierde maagd der rijkste van de steden!’
‘Na een oogenblik van nadenken; een uur van zoeken.’
|
B. a. | het aanvangspunt eener beweging of handeling:
Van dat de zon herrijst, vervolgt het dier te vrede
‘Hier barst van boord de vuurbui los.’
‘En vloog van schip op schip in 't aanzicht van de doot.’
|
b. | afkomst:
‘Dankt daarbij Hem, die 't ons gaf,
Dat gij van boeren zijt.’
‘Gewis... ja... Mozart was... ik vond
Ook altijd veel pleizier muziek van hem te hooren.’
|
| |
| |
c. | stof; met de beteekenis van uit:
‘Van sooveel steens omhoogh, op sooveel houts van onder.’
‘Geen verf van (Ac.) schilderij, geen stift noch punt van staal
Verbeelt door kracht van (Bb.) kunst des Amstels Admiraal.’
|
d. | oorzaak; in dit geval kan het ook vervangen worden door door:
‘En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren.’
‘Ai! zoek den Levende niet bij de doôn! noch wacht
Van 't ijdel zelfgekwel, van de ijzren heldenkracht,
Triumfen, die alleen Gods waarheid kan behalen.’ -
|
e. | verbinding van een object bij eenige werkwoorden, zooals genezen, spreken, enz. en bij sommige bijvoegelijke naamw. zooals vol, ledig, klein, groot, enz.
‘De baai stroomt vol van oorlogsplechten
De strandwal krielt van wapenknechten.
‘De zon verstoken van haar luister.’
‘Zoude ik thands roerloos staan als van gevoel beroofd?’
‘Waar hij, van eeuwig licht omstraald.’
‘'t Puin, van 't eerlijk bloed van zooveel burgers rood.’
(Het tweede van behoort onder Ac.)
‘Een inborst, blanker nog van deugd
Dan 't hoofd van vlokken, die 't besneeuwen.’
|
f. | verbinding van een hoedanigheid en de zaak, welke die hoedanigheid bezit:
‘Groot van persoon, klein van stuk, hard van vel;
hoog van moed: klein van goed.’
‘Jan, hagelwit van ziel, beticht men als verrader.’
In dit fragment komt van voor:
‘Van 't oogenblik,’ zie lr. B. a.
‘De rust van 't graf,’ zie lr. A. c.
‘Van zijn aangezigt,’ zie lr. B. a. |
| |
B.
1. ‘Wees u-zelf.’ 't Naamwoordelijk deel van 't gezegde bestaat uit het pers. voornw. ‘u’ en 't bijvoegl. voornw. ‘zelf.’
| |
| |
't Predicaat heeft bijvoeglijke kracht, en heeft den vorm van den accusatief. - Terwey §§ 24 en 215. Andere gevallen waarin 't predicaat niet in den 1en nv. staat, zijn:
ik ben voornemens; hij is van adel; wat des keizers is, enz.
2. Wat deert het hem, of gij het hem heet liegen.
‘Wat’ = bijwoordelijke bepaling van mate;
‘hem’ = als lijdend voorwerp van deren in den accusatief.
‘het’ = als lijdend voorwerp van heeten liegen in den accusatie
‘hem’ = als onderwerp van den voorwerpszin: ‘dat hij het liegt’, lijdend voorwerp van heeten en staat in den accusatief. - Terwey §§ 211.
3. .... Egypte 't eerst ontsloten! Het broeinest uitgeroeid!.... Beide onderstreepte woorden staan als lijdend voorwerp der overgankelijke werkw. ontsluiten en uitroeien in den accusatief.
Maakt men dergelijke zinnen volledig dan behoeven ze wel het werkw. worden, en moet men dientengevolge 't zelfst. naamw. in den nominatief denken; 't staat echter werkelijk in den accusatief om bovenvermelde reden. De Groot, § 111 en Terweij, § 37.
4. ‘Mijn broeder wist, wat hem te wachten stond.’
Iets staat te wachten (iets is te wachten, is aanstaande) heeft een belanghebbend voorwerp, geen lijdend voorwerp bij zich; hem staat dus in den datief.
5. ‘Ieder onzer beschouwt u als vriend.’ ‘Vriend,’ attributief zelfst. naamw. komt als appositie in gelijke betrekking voor als 't voorgaande woord (u) dat hier lijdend voorwerp van beschouwen is; alzoo staat het in den accusatief.
| |
Breda, 23-25 Juni 1881.
‘Uit zee hebt gij uw grond gewrocht,
O Nederland! - en, wat onze oogen
In uw landouw bewondren mogen,
Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht,
En uit haar diepe, wilde golven,
De reinste parels opgedolven.’ -
1. In proza overbrengen.
2. Het geheel in enkelvoudige zinnen ontbinden.
3. Het geheel omzetten van den bedrijvenden in den lijdenden vorm, en omgekeerd, maar zóó, dat de samenhang dezelfde blijft.
4. en. Welke zinnen worden door en met elkander in betrekking gebracht.
5. wat. Taalkundig en redekundig ontleden.
| |
| |
6. mogen. Taalkundig ontleden.
7. reinste. Is er verschil tusschen rein en zuiver? Doe dat helder in voorbeelden uitkomen.
8. Vul aan:
Zoo..... en..... als een bliksemstraal.
Zoo..... en..... als een tijger.
9. Over een zaak losjes heenglijden beteekent met andere woorden:
10. Geef het tegengestelde van de gecursiveerde woorden: een kunstmatig aangelegde rots; een bekrompen verstand; een zouteloos gezegde; dat zijn zinledige machtspreuken; een gevoel vol fijnheid en kieschheid; kloekheid en onafhankelijkheid van geest; een fier antwoord.
11. Woordverklaring:
Zich verledigen tot iets; letterknechterij; (t.w. de afleiding van de overdrachtelijke of figuurlijke beteekenis uit de oorspronkelijke of stoffelijke) en gebruik elke uitdrukking in een paar fiksche zinnen.
12. Wat denkt gij van den volgenden zin:
Ik zing schoon thans geen zon van welvaart mij meer streelt.
Hebt gij op- of aanmerkingen, deel die op klare en duidelijke wijze mede.
1. Het opgegeven ‘versje’ is het eerste couplet van een der Volksdichten van Dr. J.P. Heye. De dichter zegt in deze zes regels eenvoudig: Nederland is uit zee ontstaan, - t.w. door aanslibbing en inpoldering en altijd voor zooveel de provinciën Holland en Zeeland en een gedeelte van Friesland en Groningen betreft. Verder heeft Nederland zijn rijkdom aan de zee te danken, namelijk door den handel en de visscherij; en eindelijk heeft het op zee de vrijheid en den vrede bevochten, even groote schatten voor onze natie, als de reinste parels voor den parelvisscher.
2. Aanspraak: O Nederland!
Hoofdzin: Uit zee hebt gij uw grond gewrocht.
Verzwegen nevensgeschikte zin: en (gij hebt gewrocht).
Voorwerpszin: wat onze oogen in uw landouw bewonderen mogen.
Hoofdzin: Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht.
Nevensgeschikte zin: en uit haar diepe, wilde golven (hebt gij) de reinste parels opgedolven.
3. Uit zee is uw grond door u gewrocht, o Nederland! en wat in uw landouw door onze oogen bewonderd moge worden. Uw rijkdom is door u in zee gezocht en uit haar diepe, wilde golven zijn door u de reinste parels opgedolven.
4. De eerste hoofdzin en de daarbij behoorende verzwegen nevensgesch. zin worden door en verbonden.
5. Wat: betrekkelijk voornaamwoord, welks antecedent dat of datgene is weggelaten, onzijdig enkelvoud, 4e naamval als voorwerp van bewonderen.
| |
| |
6. Mogen: sterk onregelmatig hulpwerkwoord van wijze met verschoven verleden tijd (modaal hulpwerkwoord met opgeschoven praeteritum), aanvoegende wijs, tegenwoordige tijd, 3e persoon meervoud.
7. Rein en zuiver: Groot is het verschil tusschen deze beide synoniemen niet; door rein verstaat men meestal vlekkeloos, smetteloos; door zuiver: onvermengd. Het eerste ziet dus meer op het uiterlijke voorkomen, het andere op het inwendig samenstel der dingen; beide woorden komen ook in overdrachtelijken zin voor.
Bijv. in letterlijken zin: rein linnengoed, zuiver water.
‘Gij ed'le Godsdienst! blijf mij bij;
Uw reine hand dauwt moed in mij.’
‘Dan wèl hem, die bij 't rustloos spoelen
Zich rein hield, Maasrivier, als gij!’
(A. des Am. v.d. Hoeven).
Door 't dunne wolkfloers heen
Overdrachtelijk: een reine ziel, zuivere bedoelingen.
‘Hoe zalig is 't, een vlekloos leven
Te kroonen met een reinen dood!
‘Die in de zachte schaauw der reine deugd gezeten.’
‘Dáár ligt een hemel, die reeds op aard’
Der reine zielen het heil verklaart.
‘O Zuivre telg van 't hart, vergode Poëzy!’
‘O Hemelsche aengezichtjes!
De lonkjes, lachjes, lichtjes
En straeltjes, die gij spreit,
Doen me, uit uw zuivre trekken,
Den invloedt klaer ontdekken.
'k Weet nog van drieste logentaal
De zuivre waarheid te onderscheiden.’
Vaak wordt rein gebezigd in den zin van onvermengd, zuiver:
‘Theaagnes was 't, die in deez streken,
't Rumoer der rooverhorde ontvlugt,
Den pestwalm van hun kluis ontweken,
Veraadming zocht in reiner lucht.
| |
| |
‘Uit waar geloof met moed en kracht
Uit rein besef van plicht gerezen.’
‘Ja, dat ik in dees teedre stond
In 't smaken dezer reine vreugd
Nog schuldloos wierd geveld!’
Zuiver daarentegen komt dikwijls voor in den zin van vlekkeloos, rein:
‘De heldre maan drijft langs een' zuivren hemel
In stillen luister voort.’
In de volgende verzen van Beets hebben wij beide woorden met volmaakt gelijke beteekenis:
De Maan heur avondpost betrekt,
En aan den zuivren, d'effen trans
Den smetloos-reinen zilverglans
Der blanke hoornen glimmen doet.’
Reinigen = rein maken, smetten en vuil verwijderen; straatreiniging, reinigingsvoorschriften.
Zuiveren = van vreemde bestanddeelen bevrijden. De lucht moet gezuiverd worden door ventileering; wol, katoen, zijde en dergelijke stoffen moeten gezuiverd worden, voor en aleer men ze verwerken kan. Zuiveringszout; zich van een blaam zuiveren.
De Ns. 8, 9 en 10 kunnen wij veilig aan het vernuft onzer Lezers overlaten.
11. Zich verledigen tot iets. De stam van dit werkwoord is ledig in de beteekenis van vrij, los, werkeloos; in dezen zin komt dit adjektief voor bij Wolff en Deken: ‘De vrouw 's voormiddags lui en leeg te bed,’ evenzoo bij van Effen: ‘In zijn leedige uren is men hem altijd welkom.’ Ledigh beteekende vroeger ook ongehuwd. Het voorvoegsel ver heeft hier dezelfde ontkennende beteekenis, als in verachten, verbeuren, vergrijpen, verleenen. Verledigen is dus: niet werkeloos, lui of ledig meer zijn en zich verledigen tot iets beteekent: zich aan iets zetten, zich met iets gaan bezighouden. Bij Kiliaan vindt men voor ver-ledighen zes Latijnsche werkwoorden, die allen beteekenen: vrijmaken, vrijspreken, ontheffen, onttrekken, wegnemen, ontlasten, werkeloos maken enz.; en voor sich verledighen tot bidden: vrijen tijd hebben tot bidden. Nu wordt verledigen zonder zich tegenwoordig niet meer gebruikt, maar in den reflexieven vorm komt het wel voor, bepaald in den zin van zich met iets bezighouden of inlaten. ‘De Staatsgevallen zullen hem (den Penningverzamelaar) wonder vast in 't geheugen
| |
| |
geprent blijven: zoo hij zich verledigt om slegs een zijner welgeschikte laden te beschouwen.’ (G. van Loon, Penningkunde 1717).
Letterknechterij. Het woord knecht, dat vroeger in den zin van knaap (maagdekens ende knechtkens) en in dien van soldaat (lansknecht, voetknecht, krijgsknecht) voorkwam, heeft tegenwoordig de beteekenis van dienaar (dienstknecht, huisknecht, timmermansknecht) alsmede die van slaaf (knechtsch, knechtelijk). Een letterknecht is alzoo een slaaf van de letter, terwijl letter de uitwendige vorm is, dien men aan de gedachte geeft.
Zoo spreekt men van de letter der wet in tegenoverstelling van den geest der wet.
Een letterknecht is dus iemand, die stijf vasthoudt aan een woord, een uitdrukking, en de bedoeling, de gedachte niet kan of wil bevatten.
‘De uitgang -ij beteekende aanvankelijk alles wat behoort tot de persoon of de zaak, in het grondwoord genoemd, als: voogdij, koopvaardij.’ (de Groot 165). ‘De uitgang -erij heeft ongunstige, soms hatelijke beteekenis.’ (Ald.) Daarom beteekent letterknechterij de laakbare handelwijze van iemand, die hardnekkig vasthoudt aan uiterlijkheden, aan verouderde stellingen of begrippen, aan vooroordeelen en aan uitspraken van anderen, die hij niet onderzoekt, maar gaaf aanneemt, en waarop hij zijne beweringen bouwt.
‘Balthasar Bekker trok te velde tegen bijgeloof en letterknechterij.’
‘In de wetenschap, zoowel als in de godsdienstleer, voert letterknechterij nog vaak den boventoon.’
| |
12.
‘Ik zing, schoon thans geen zon van welvaart mij meer streelt.’
Eene zon beschijnt, verlicht, verwarmt; eene hand streelt. De fout, in dit voorbeeld, wordt katechresis of misbruik genoemd.
Bogaerts en Koenen geven in hunne Woorden en Uitdrukkingen een zin, waarin op een tegenovergestelde wijze dezelfde fout gemaakt is: ‘De hand der Fortuin heeft hem slechts korten tijd beschenen.’
| |
13.
Gewrocht. Landouw.
Gewrocht (zegt de Groot §§ 381 en 387) is het verleden deelwoord van het werkwoord worken, den ouden vorm voor werken.
Van worken werd door vervoeging, letterverplaatsing en klankverschuiving: workede, workde, wrokde, wrochte, wrocht.
In het engelsch hebben wij to work, wrought.
| |
| |
De vorm worken moet echter in onze taal zeer oud zijn. Sedert de 13e eeuw bestaat reeds werken:
‘Dat es dat beste dattic weet
Van al den werken die ic kinne.’
(Minneliederen van Jan van Brabant † 1294).
‘Dan wercter die heilige geest inne.’
‘Men sal den boec leggen neder
Ende yet anders gaan werken.’
Gewrocht vindt men reeds zeer vroeg:
‘Nochtan, al dat ic nie ghewrochte
‘Die pingheringhe (schildering) ende dat wonder
Dat daer ghewrocht was boven en onder.’
Ook vindt men weleens gewracht:
‘Doe God die werelt hadde ghewracht..’
(Broeder Gheraert, 1300.)
J.E.t.G.
|
|