Vraag.
In ‘Het Werkwoord in zijne vervoeging en afleiding door Dr. L.W. v. Helten.’ Hoofdstuk VI, (blz. 123) wordt de onregelmatigheid van het w.w. willen verklaard uit een oud w.w. wijlen der IVde klasse. Ik, hij wil was oorspronkelijk de vorm van het imperf conjonctief van dat wijlen. In de ‘Kleine Nederl. spraakkunst van denzelfden schrijver daarentegen wordt in § 47 van den 2en druk beweerd, dat we in ik, hij wil een vorm hebben met verdubbelde l (alzoo oorspr. wile) die als praesens van den indicatief is in de plaats gekomen van een vroeger sterk praesens der aanvoegende w. van een oud w.w. IIIde klas dit zal wel moeten wezen: IIde klas (verg. § § 28 en 29) welen.
Daar het ‘Werkwoord’ is verschenen in 1877 en de Tweede druk van de Kleine Ned. Spraakk. in 1880, vertegenwoordigt de laatste zinswijze waarschijnlijk de tegenwoordige overtuiging van Dr. v. Helten. De geleerde schrijver zou intusschen mij en wellicht ook anderen eenen dienst bewijzen, door zijne meening eenigszins breedvoerig toe te lichten. Zooals het daar in de Kleine Ned. Spraakk. staat kan ik het wel van buiten leeren, maar niet begrijpen.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om Dr. v. Helten. met vriendelijken aandrang te herinneren aan zijne belofte, afgelegd op de eerste bladz. van het voorbericht van het ‘Werkwoord.’ In plaats van een paar maanden hebben wij nu 4 jaren geduld geoefend, en nog altijd laat het derde gedeelte, de samenstelling van het werkwoord, op zich wachten. Het schijnt bijna - ofschoon ik het ten zeerste betreur - dat de ‘Nederlandsche Spraakkunst ten behoeve van onderwijzers en belangstellenden’ gelijken tred gaat houden met Het Woordenboek.
Moge de geachte schrijver mijne pessimistische zienswijze weldra logenstraffen!
J.C. GROOTHUIS.
We wenschen niet vooruitteloopen op hetgeen Dr. v. Helten wellicht over zijne bewering in het midden zal brengen, maar verwijzen voorloopig naar Noord en Zuid II. 170.