Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Navorschingen.Weinig belangrijks kunnen we onzen lezers mededeelen uit de eerste zes afleveringen van den Navorscher van 1881. Het is eene eigenaardigheid van de heeren navorschers, dat zij steeds aan het vorschen blijven en zelden tot een resultaat komen. Over blauw en blauw blauw is men nog druk in de weer. Niet minder dan vier verklaringen werden opgenomen, waarvan de tweede of derde met een woord van bijval door den bestuurder werd onderschreven. De keuze is, ik moet het eerlijk zeggen, nog al moeielijk, daar alle verhalen op hetzelfde neerkomen. Mij dunkt, een redacteur moet bij zulke gelegenheden met de handen in het haar zitten, tenzij hij ferm genoeg is, eenvoudig te zeggen, dat geen van allen het bij het rechte eind heeft. Hij slaat dan ten minste geen mal figuur. Men kon het, zoo luidt het ééne verhaal, onder Willem IV of V niet eens worden over de monteering, die men blauw wilde maken met roode uitmonstering. Om aan alle geschil een einde te maken, zei de stadhouder ten laatste zeer verstandig, dat hij het maar blauw blauw zou laten, (waarschijnlijk heeft Zijne Hoogheid gezegd, dat hij het blauw maar blauw zou laten. Een klein verschil, maar dat hier nog al wat beteekent). Volgens het tweede verhaal had een borstelmaker op zijn uithangbord laten schilderen: ‘Groote stelen en kleine stelen, Maar groote stelen het meest.’ Ten gevolge van aanmerkingen liet hij er later op schilderen: ‘Volgens de Heeren van het stadhuis, Is groote stelen hier een abuis.’ Ook dit werd hem verboden; de man besloot wijselijk toe te geven en liet er thans het volgende op plaatsen: ‘Om met de Heeren niet langer te kijven, zullen we 't blauw maar blauw laten blijven.’ Een derde verhaal laat de drie genoemde rijmpjes op een wagenkrat schilderen, door een boertje, dat door de heeren van het stadhuis naar zijn zin niet al te best was behandeld. (Ik heb vaak hetzelfde verhaal hooren doen van een pijpenmaker). Ten laatste komen er een lakenkooper en een bollenbakker bij te pas. De eerste had op zijn uithangbordje een prediker laten schilderen met mantel en bef, die een opengeslagen Bijbel in de hand hield, omringd van zonnestralen. Daaronder stond: ‘Ik wandel in het licht en hoop op 't eeuwig leven.
Een even spotzieke buurman, een bakker, schilderde op zijn bordje: ‘Eet bollen dat je barst, je zonden zijn je vergeven.’
Groote verontwaardiging bij de goê gemeente volgde hierop en | |
[pagina 14]
| |
ten gevolge daarvan een verbod van hooger hand. De buren besloten daarop de bordjes maar blauw te schilderen, en verfden op het eene: ‘Om elk te gerijven,’ en op het andere ‘Laat blauw blauw blijven.’ In al deze gevallen is de spreekwijze zeer aardig toegepast; of echter Willem IV, de boer, de borstelmaker of de bakker wel een van allen zich de eer der uitvinding mag toeeigenen, is te betwijfelen. Als de Navorscher er achter is, deel ik het den lezers van N. en Z. mede. Een ander verhaal heeft meer de verdienste van waarschijnlijkheid; het is van Prof. Visscher op diens college: ‘Bij gelegenheid van een bezoek van Prins Willem I (?) te Utrecht waren de oranjeklanten, vooral zij die hem persoonlijk ontmoetten, uitgelaten van vreugde; immers zij hadden den prins gesproken. Sedert bleef die uitdrukking te Utrecht, en later in geheel Nederland in zwang.’ Buiten westen of buiten zijn west zijn heeft, dunkt mij, geene verklaring noodig, vooral bij eene vergelijking met den koers kwijt raken en zijn tramontanen (noordster; tramontane is Italiaansch) verliezen. Over het Latijn van de straatjongens te Dokkum, zie N. en Z. is men het nog niet goed eens. Sommigen denken, dat het Middelnederlandsch geweest is, en dat zij het merkwaardige hoere aan Melis Stoke's ‘hurre’ ontleend hebben. En door de vondst van hurre is nu ook het woord hoera verklaard (?). Inderdaad hebben beide woorden eene h en eene r; maar raad en rood hebben ook beide dezelfde letters r en d, en toch zijn die woorden niet gelijk, en dageraad is dus niet dagerood, welke pogingen de Navorscher ook aanwendt om dit te bewijzen. Op de Boulevard du Prince Eugène te Parijs stond een Chineesch huis, dat als café-chantant niet in al te besten reuk stondGa naar voetnoot1), vertelt iemand, en gaarne wenscht hij de afleiding van dit woord te weten. De gissing als zou het uit bâtard-klan ontstaan zijn is al zeer ongelukkig. Wat het dan is? Ik weet het niet. Maar dit weet ik, dat het mengelmoes beteekent en ook bij ons vaak gehoord wordt in de spreekwijze, ‘De geheele batteclan’,Ga naar voetnoot2) ook wel ratteclan of ratteplan, het laatste waarschijnlijk naar analogie van ratatouille, dat weder verbasterd is tot ratjetoe (rata is een soort van soep; touille is.... ik weet het niet!).Ga naar voetnoot3) Onze taal is rijk aan dergelijke Fransche uitdrukkingen; van iemand, die veel zweert en vloekt, zegt men: ‘Hij haalt er de heele sante-boutique (alle hei- | |
[pagina 15]
| |
ligen) bij’, ook wel de heele sante-kraam. Niet Fransch is daarentegen hutje met mutje (het huisje met al wat er in is, mot = vuil), alsmede de motjes en kotjes der armen. Aflevering 2 bevat een lijst van West-Vlaamsche uitdrukkingen met nesch, die alle bewijzen, dat nesch, week, zacht en vochtig beteekent: ‘Nessche kaas, nesch brood, nessche pudding, nessche tabak, nesch land, nesch weder, nesch rieken (muf of duf of fleeuwsch ruiken)’. Dr. Verwijs heeft dit nesch vroeger in den Spaanschen Brabanter reeds verklaard; in mijne Navorschingen heb ik die verklaring aangehaald en nader toegelicht; waarom neemt de Navorscher dit niet over? Of willen de heeren navorschers liever alles zelf vinden? Maar dan zal het niet-navorschende publiek al heel weinig gebaat worden, want wat Nederl. taal betreft, vinden zij tegenwoordig bijna niets. Ik zeg bijna niets, om eerlijk te zijn; want de gissing, dat Elspeet ‘oud omgespit land’ zou beteekenen, en Nunspeet ‘nieuw omgespit land’ is zeer gelukkig, ook die omtrent de afleiding van Spijk, Dorenspijk, Herspijk, Spijkerswaard, Spijkerhof en dgl., waar Spijk verklaard wordt door spica, korenaar, en bij uitbreiding ‘voorraadschuur’. Dorenspijk wordt minder gelukkig gehouden voor ‘schuur bij den toren’ of omgekeerd. Tot opheldering dient, dat een spijk de boerderij bij het kasteel was, die den heer van levensmiddelen moest voorzien. Eene aardige opmerking vond ik aangaande de uitdrukking: ‘Het appelmannetje komt om zijn geld.’ Het appelmannetje is namelijk het wormpje, dat binnen in den appel zit, dezen wormstekig maakt en de vrucht onrijp doet afvallen. Onrijpe appels nu komen om hun geld. Ik twijfel echter aan de waarheid hiervan. ‘Holderdebolder liep over den zolder (onjuist zat op den zolder)’. Onze lezers zullen zich dit rijmpje uit hunne jonge jaren nog zeer goed herinneren. Toen wisten zij echter nog niet, dat dit hol hals beduidt en dat het woord eigenlijk ontstond uit hol over bol, waaruit ons ‘hals over kop’ voortsproot. We hebben hier weder met een rijmklank te doen, waaraan onze taal zoo rijk is. Ziehier, waarde lezer, bijna alles. Een lijst van woorden, toch die uit onze taal in het Waalsch zijn ingedrongen, door den heer Roos medegedeeld en verzameld, ga ik stilzwijgend voorbij. Vgl. intusschen de lijst in N. en Z. II 75. Ik vrees te moeten zeggen, dat de Navorscher ten opzichte van het Nederlandsche ‘den koers kwijt is geraakt.’ Niet ieder is echter in staat, een schip te besturen, zooals wijlen de heer Leendertsz dit deed. Moge de Navorscher spoedig weer in het rechte vaarwater komen! |
|