Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Leekegedachten over het hedendaagsche taalgebruik.Een onzer verdienstelijkste letterkundigen heeft op het onlangs te Breda gehouden Taalcongres den draak gestoken met de talrijke nieuwmodische, onhollandsche uitdrukkingen, die vooral onze schrijftaal ontsieren. Hij wees o.a. op de zonderlinge hebbelijkheid de woordjes meer en meest te gebruiken, waar men volgens den aard onzer taal den vergrootenden en den overtreffenden trap door achtervoeging van er en st moest vormen. Verlangt men voorbeelden? Leest men niet in menige troonrede van ‘betrekkingen van den meest vriendschappelijken aard?’ Sprak onze vorige Grondwet niet van meer juiste bepalingen? En wemelen onze dagbladen niet van ‘meest stellige verzekeringen,’ ‘meest vertrouwbare berichten,’ ‘meest hachelijke omstandigheden,’ enz. Alles met miskenning van de smedigheid onzer taal, van haren rijkdom aan vormen. Het was op die zelfde vergadering, dat door dien zelfden letterkundige op eene andere fout gewezen werd, die vooral tegenwoordig veel gepleegd wordt, en misschien aan den invloed van Duitsche geschriften moet worden geweten. Het is het als zelfstandige naamwoorden gebruiken van bijvoegelijke naamwoorden, waar de aard van onze taal dat niet gedoogt, bijv. de keuze bleek geen gelukkige, i.p.v. de keuze bleek niet gelukkig, die gedachte was een pijnlijke, i.p.v. die gedachte was pijnlijk. Een ander Congreslid vestigde op deze vergadering de aandacht op de verkeerde plaatsing van het werkwoord, die wij vooral in verslagen van redevoeringen en in officieele stukken opmerken, maar die toch ook wel elders voorkomt. Het werkwoord wordt zooveel mogelijk naar voren getrokken, en in afhankelijke zinnen vóór het voorwerp, dat zelfs niet in staat is het deelwoord van het hulpwerkwoord te scheiden, geplaatst. Ongetwijfeld is dit een oud misbruik, waartegen vaak gewaarschuwd is. Van Lennep dreef er den spot mede in zijne Vermakelijke Spraakkunst, toen hij als een voorbeeld van slechten zinbouw het volgende aanhaalde: ‘Die ondeugende meid heeft opgesnoept al de kolombijntjes, die waren in het trommeltje.’ Dunkt ons dit wel wat al te kras, wij moeten niet vergeten, dat bij goede schrijvers zinnen voorkomen als deze: ‘hiertoe wordt vereischt, dat men zij koopman,’ ‘dat niemand meer dan ik zal beamen de spreuk, dat gemakkelijk is de kunst en moeielijk de kritiek,’ ‘vergetende, dat men was zonder wapenen en zonder geld.’ Onze groote Bilderdijk duldde een dergelijk misbruik zelfs niet in den gebonden stijl. Als Arntzenius in zijn Dichterlijk Tafreel der stad Leyden, verklaart: | |
[pagina 9]
| |
't Zijn de ijslijkheên van Etna's kolken,
Als ze in haar lava smoort de volken,
Die mijn ontroerde Nymf beschrijft -
roept Bilderdijk hem toe: Men zegt niet: ‘als zij smoort de volken,’
(Dat priemt door de ooren als met dolken.)
Maar ‘volken in haar lava smoort.’
Nauw verwant aan dit misbruik is een ander, dat vooral in onze hedendaagsche stadhuistaal niet zeldzaam is. Ik bedoel de zonderlinge gewoonte, die medebrengt, dat men in plaats van een voorstel van de hand te wijzen, een voorstel wijst van de hand. Men gewent aan alle kwaad, ook aan deze taalzonde: oefende de gewoonte hier geen kracht, ‘te wijzen van de hand’ zou ons even zonderling in de ooren klinken als ‘te stellen ten toon,’ ‘te geven prijs,’ ‘te stellen aan de kaak,’ ‘te maken buit,’ ‘te leiden om den tuin,’ ‘te drijven den spot,’ ‘te steken den draak,’ ‘te schieten te kort,’ ‘te stellen te pronk,’ ‘te laten in het midden,’ ‘te roepen in het leven.’ Wat dit laatste werkwoord betreft, het is opmerkelijk, hoe het, nadat men eindelijk de verwerpelijkheid van het onhollandsche daarstellen is gaan inzien, in den smaak is gekomen. Op zich zelve niet met onze taalwetten in strijd, is het te pas en te onpas bezigen van deze uitdrukking een misbruik, dat tot verarming onzer moedertaal leidt. Tal van eigenaardige, teekenachtige woorden moeten voor deze zinledige uitdrukking plaats maken. Eene vereeniging wordt niet meer opgericht, maar in het leven geroepen; bepalingen worden niet meer ingevoerd, maar in het leven geroepen, maatregelen worden niet meer genomen maar in het leven geroepen. Kortom alles, zelfs het levenlooste voorwerp, wordt thans in het leven geroepen. Niets wordt meer veroorzaakt, gemaakt, tot stand of te weeg gebracht, alles, een straatverlichting (Dagblad van 3 Sept. 1878), ‘een doolhof’ (Economist 1878 blz. 290), een oesterbeurs (N.R. Ct. 19 Sept. 1881, advertentie), ja, naar men beweert, zelfs een kerkhof, wordt in het leven geroepen. Ik zoude op deze wijze nog lang kunnen voortgaan en in navolging van Van Lenneps Alledaagsche Bokken in het gesprek, een paar honderd bladzijden met alledaagsche bokken in de schrijftaal kunnen vullen. Liever wensch ik mij echter hier nog een korten tijd op te houden bij eenige schrijfwijzen, die, ofschoon door veelvuldig gebruik en het gezag van goede schrijvers geijkt, naar het mij voorkomt, aan bedenking onderhevig zijn. Zoo klinken mij de woorden strafrechtelijk, privaatrechtelijk, handelsrechtelijk, staatsrechtelijk, volkenrechtelijk, Romeinschrech- | |
[pagina 10]
| |
telijk, civielrechtelijk, administratiefrechtelijk - zeer onhollandsch, omdat er in onze taal geen woord rechtelijk voorkomt. Wel kent men ten onzent het woord wederrechtelijk, maar het ware even ongerijmd daarmede de aangehaalde uitdrukkingen te willen rechtvaardigen, als op grond van den vorm buitensporig te beweren, dat men van paardenspoor een bijvoegelijk naamwoord paardensporig zoude mogen maken. Een ander misbruik, dat ten deele steunt op het gezag van De Vries en Te Winkel wordt er m.i. van het uitlatingsteeken gemaakt. Met het hedendaagsche taalgebruik te rade gaande zou men gerust kunnen beweren, dat dit teeken gebruikt wordt om aan te duiden dat er niets uitgelaten is. Wanneer ik schrijf: Maria's boek, dan is het teeken volkomen op zijne plaats, omdat een tweede a, door de uitspraak vereischt, ter wille van de duidelijkheid weggelaten is; een min kundige lezer toch, van Mariaas boek lezende, zoude licht meenen, dat het boek van Mariaa bedoeld was: een gevaar, dat inderdaad bestaat als het een minder bekenden naam geldt. Waarom men echter, als men de lei van Jan bedoelt, niet Jans lei, maar Jan's lei schrijft, begrijp ik niet. Geen enkele letter is hier weggelaten. Maar de duidelijkheid eischt het - zegt men - anders zou men meenen dat de lei van Jans bedoeld was. Geenszins. In het laatst geval zou de s van den tweeden naamval weggelaten, en door een (') vervangen zijn. M. i. wordt het gebruik van het uitlatingsteeken, waar inderdaad niets weggelaten is, door de duidelijkheid nooit - of althans hoogst zelden - gevorderd: immers dat het woord in den genitief staat blijkt uit de plaatsing; men behoeft slechts in het oog te houden, dat de s door geen uitlatingsteeken gevolgd, en van een langen klinker door een uitlatingsteeken gescheiden niet meer dan een suffix is. Zoo is Vondels Lucifer, de Lucifer van Vondel, Cats' Trouringh, de Trouringh van Cats, Tollens' Overwintering, de Overwintering van Tollens, Aitzema's (of Aitzemaas hetgeen echter minder duidelijk is) Herstelde Leeuw, de Herstelde Leeuw van Aitzema.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 11]
| |
Hield men zich nu bij het gebruik van het weglatingsteeken achter eigennamen aan het voorschrift door Jan van Beers, in zijne bij ons misschien te weinig bekende Nederlandsche Spraakleer gegevenGa naar voetnoot1), daar ware weinig reden tot klagen: maar sommigen gaan in dit opzicht zoo ver, dat zij in Amsterdam's belang, in Neêrland's grootheid, ja zelfs - en dit is inderdaad zeer opmerkelijk, daar het hier een woord geldt, dat ook in andere naamvallen verbogen wordt - in God's goedheid, het uitlatingsteeken meenen te moeten bezigen. Nog merkwaardiger is misschien de schrijfwijze iets fraai's, die ik nu en dan aantref. Heb ik mij, door in vele gevallen het bezigen van het weglatingsteeken af te keuren, tegen het hedendaagsche taalgebruik gekant, aan nog grootere ketterij maak ik mij wellicht schuldig, als ik de schrijfwijze dezelfde en diezelfde, in één woord, meen te moeten verwerpen. Een beroep op een zelfde, dat door Prof. De Vries gewraakt wordt, acht ik niet noodig, daar het mij voldoende schijnt er op te wijzen, dat zoolang men deze zelfde niet in één woord schrijft, men ook van die zelfde twee woorden moet maken, wil men niet een onvergefelijke inconsequentie begaan.Ga naar voetnoot2) Op deze wijze voortgaande zoude ik nog enkele andere bedenkingen tegen de hedendaagsche schrijfwijze kunnen opperen; doch ik wil mijne lezers niet te veel vermoeien, en nog iets voor een volgenden keer bewaren. Daarom zal ik nog slechts bij één punt even stilstaan. De verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden als zelfstandige naamwoorden gebezigd, is een der neteligste gedeelten onzer spraakkunst. Niet alleen de bijvoegelijke naamwoorden, maar ook de bezittelijke voornaamwoorden kunnen als zelfstandige naamwoorden gebruikt en verbogen worden. Men schrijft: Armen en rijken, de | |
[pagina 12]
| |
mijnen en de uwen, enz., in het meervoud, en van den arme, aan den rijke, voor den mijne in het enkelvoud. Hoe moet het nu echter gaan met de aanwijzende voornaamwoorden? Ook zij komen wel afzonderlijk voor. Ten aanzien van die bestaat geen twijfel; geen schrijver zal er in den eersten naamval van het meervoud dien van maken; maar hoe is het met deze en gene gesteld? Voor beide woorden moet de zelfde regel gelden. Wat moet ik nu schrijven: ‘De Tweede Kamer bestaat uit 86 leden; deze worden door het volk gekozen’ of ‘dezen worden door het volk gekozen?’ De laatste schrijftrant is tegenwoordig nog algemeener dan de eerste. Ik heb er vrede mede, mits men het woord in het enkelvoud dan ook als zelfstandig naamwoord verbuige, en niet schrijve: de uitvoerende macht berust bij den koning; de rechten van dezen zijn in de Grondwet omschreven, maar ‘de rechten van deze.’ Anders toch gebruikt men tweeërlei maatstaf. Afkeuring verdient dus de volgende schrijftrant, dien wij bij een onzer voornaamste rechtsgeleerden aantreffen: ‘De curatoren zijn werkzaam in het belang van schuldenaar en schuldeischers beide. Zij zijn geene regtverkrijgenden, maar ook geene vertegenwoordigers, hetzij van dezen, hetzij van genen.’ Of dezen òf genen is hier verkeerd. Men kan een woord als zelfstandig naamwoord verbuigen, maar men moet dat dan zoowel in het enkel- als in het meervoud doen. Verzet ons taalgevoel - hetgeen m.i. inderdaad het geval is - zich er tegen dat het in het enkelvoud geschiedt, dan mag het ook niet in het meervoud plaats vinden. Daarom zoude ik evenmin dezen in het meervoud (behalve in den derden naamval), als deze in den derden of vierden naamval van het mannelijk enkelvoud willen schrijven. Intusschen geef ik mijn meening gaarne voor beter, en ik zou inderdaad zeer erkentelijk zijn als een taalkundige van beroep dit onderwerp eens behandelde, terwijl het mij ook zeer aangenaam zoude wezen als mijn andere opmerkingen stof tot eenigen pennestrijd gaven. Hiermede meen ik voor ditmaal te kunnen eindigen.
Amsterdam, Sept. 1881. Mr. C. BAKE. |
|