| |
| |
| |
Examen-werk.
Amsterdam 4 Juli 1881.
Het Vaderland bestaat, welk lot ons zij beschoren!
Het heft zijn schoon gelaat steeds zonder blos omhoog;
Zoolang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat verloren,
Zoolang wij nog haar klank en volle taalkracht hooren,
Zoolang blinkt Holland aan der Volkren hemelboog!
En schoon wij 't aan dien trans met nauwlijks merkbre stralen,
Verknocht aan 't starrenbeeld, waar 's werelds oog op staart,
Gelijk een nietig stip onzeker om zien dwalen,
't Zal voor 't gewapend oog in stillen luister pralen,
Zoolang 't inwendig vuur, zijn taal, slechts blijft bewaard.
1. | Geef de betrekking op der verschillende zinnen, die in dit vers voorkomen, en hoe die betrekking is uitgedrukt. |
2. | Verklaar doodelijk en doodsch, achteloos en onachtzaam. |
3. | Verklaar de synoniemen: tegenzin, weerzin en afkeer. |
4. | Hoe kunnen voor, bij en daarom in zinnen voorkomen? |
5. | Verklaar: ‘Gij zult niet stelen.’ |
| |
1.
Deze tien regels van Johannes Kinker vormen den aanhef van een lied, gezongen bij de inlijving van ons Vaderland bij Frankrijk in 1810. Met het Starrenbeeld wordt het groote Fransche Keizerrijk bedoeld, waarvan Holland zulk een klein deel uitmaakte.
Van het tweede vers bestaat eene andere betere lezing:
‘Nog heft het zijn gelaat en zonder blos omhoog:’
Het geheele gedicht bestaat uit vijfregelige strophen, waarvan de eerste twee de opgegeven drieledige periode vormen.
Het eerste lid dezer periode bevat 1. den hoofdzin: Het vaderderland bestaat, met 2. den toegevenden bijzin: Welk lot ons zij beschoren, waarbij 't zinsverband wordt aangeduid door het vragende voornaamwoord welk en de aanvoegende wijs zij. En 3. den aaneengeschakelden nevensgeschikten hoofdzin: Het heft zijn schoon gelaat steeds zonder blos omhoog.
Van 't tweede lid is de hoofdzin: Zoolang blinkt Holland aan der Volkren hemelboog! Deze hoofdzin is vergezeld van twee nevensgeschikte tijdbepalende bijzinnen: 1. Zoolang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat verloren, en 2. Zoolang wij nog haar klank en volle taalkracht hooren. Het voegwoord zoolang drukt het zinsverband uit.
Het derde lid der periode heeft tot hoofdzin: 't Zal voor 't gewapend oog in stillen luister pralen.
| |
| |
Hierbij behooren: 1. de tijdbepalende bijzin: Zoolang 't inwendig vuur, zijn taal slechts blijft bewaard; de betrekking van tijd wordt uitgedrukt door 't voegwoord zoolang. 2. De toegevende bijzin: En schoon wij 't aan dien trans met nauwlijks merkbre stralen onzeker om zien dwalen; 't voegwoord schoon dient om deze betrekking aan te duiden, en 't voegwoord en om het laatste lid der periode aan de vorige te binden. 3. De onvolledige vergelijkende bijzin: gelijk een nietig stip. Het verband wordt uitgedrukt door 't voegwoord gelijk. 4. De verkorte bijvoegelijke bijzin: verknocht aan 't starrenbeeld. Deze zin is een bijvoekelijke bepaling van 't voorwerp 't uit den laatstgenoemden toegevenden bijzin.
En eindelijk nog 5. een bijvoegelijke bijzin: waar 's werelds oog op staart, dienende tot bepaling van starrenbeeld. Het verband wordt aangeduid door 't voornaamwoordelijk bijwoord, of beter 't bijwoordelijk betrekkelijk voornaamwoord waarop = op hetwelk.
| |
2.
Doodelijk, doodsch.
Doodelijk is gevormd van den stam van 't werkwoord dooden met achtervoeging van lijk; dit achtervoegsel heeft hier de beteekenis van geschikt om de werking te doen, evenals in behaaglijk, bekoorlijk. (Zie Terweij Spraakk: § 306). Een doodelijk schot is een schot, dat geschikt is hem, dien het treft, te dooden. De beet van die slang, dat insect, is doodelijk. Een doodelijk mes is een mes, dat doodt:
‘Hemel!’ roept de visch, op een zoo droeven toon
Als of hij 't doodelijk mes reeds door zijn hals hoort slijpen.’
(Mr. A. Modderman).
Doodelijk als bijwoord heeft ook den zin van tot der dood toe, zeer erg: doodelijk ziek, doodelijk verliefd.
‘Zoo mengelt een arts, voor de doodelijke kranken,
't Genezende middel van bittere dranken,’
Doodsch is gevormd van 't zelfst. naamwoord dood en het achtervoegsel sch, op dezelfde wijze als aardsch van aarde, hondsch van hond, kindsch van kind, heusch van hof. De uitgang sch beteekent afkomstig van of overeenkomende met. Doodsch zijn dus die dingen, die overeenkomen met den dood, nl. in stilte, in gebrek aan leven, beweging en gewoel, in kleurloosheid; van daar: X is een doodsch stadje. Een doodsche omgeving.
‘Een doodsche stilte volgt den naren strijd.’
(K. Versnaeijen).
‘Een doodsche kalmte boeit de stroomen.’
(de Lannoy).
| |
| |
‘Zijn aangezicht was overdekt met doodsche bleekheid’
(Conscience).
Volgens de Groot § 169 is doodsch gevormd van den genitiet des doods: een doodsche stilte = een stilte des doods.
| |
Achteloos en onachtzaam.
Het eerste is afgeleid van het zelfst. nw. acht en het achtervoegsel loos en beteekent dus zonder acht. Op dezelfde wijze zijn gevormd geldeloos, ouderloos, kinderloos, enz. Volgens het Woordenboek van M. de Vries en L.A. te Winkel (in voce acht 3) beteekent acht: ‘Werking van het denkvermogen, dus Gedachte, aandacht, oplettende waarneming en beschouwing’, verder, ‘overleg, beraad, meening, inzicht, oplettendheid, opmerkzaamheid.’
Achteloos beteekent, volgens het Woordenboek: ‘op zijne zaken of handelingen geen of te weinig acht gevende, er de vereischte oplettendheid en zorg niet aan bestedende,’ bijv: ‘een achteloos mensch.’ Van zaken beteekent het, dat hij, ‘wien zij aangaan, geen acht geeft op zijne handelingen, dat hij onoplettend en zonder behoorlijke zorg te werk gaat.’ ‘Een achtelooze kleeding, een achtelooze stijl.’ Het komt als bij woord voor in: ‘achteloos te werk gaan, achteloos gekleed.’
Onachtzaam, door het voorvoegsel on afgeleid van (het thans niet gebruikelijke) achtzaam, en dit weder van den stam van het werkwoord achten, met het achtervoegsel zaam. Dit zaam geeft deels geneigheid tot de handeling (werkzaam, volgzaam), deels geschiktheid om haar uit te oefenen te kennen (duurzaam, voedzaam).
Achtzaam beduidt alzoo geneigd om te achten, en daar het werkwoord achten (Woordenboek in voce) de beteekenis heeft van op iets letten, iets in aanmerking nemen, om er zich in doen of laten naar te richten, zoo kan achtzaam niets anders beduiden dan geneigd om op zijne zaken te letten, oplettend; en onachtzaam is het tegenovergestelde daarvan: onoplettend.
‘Een onachtzame knaap leert niet veel.’
‘Hij is onachtzaam bij zijn werk.’
Achteloos is een gebrek, dat in iemands aanleg en karakter zetelt; het te genezen kost veel inspanning en moeite.
Onachtzaamheid is de fout van een oogenblik, en, al kan zij bij herhaling voorkomen, zoo ligt hare oorzaak in een toevallige omstandigheid.
‘Door achteloosheid van den boekhouder liepen de zaken in de war.’
‘Door de onachtzaamheid van den wisselwachter liep de trein op het verkeerde spoor.
NB. In den Navorscher 1881 No. 7 bl. 398 komt het woord
| |
| |
achtzaam als vlaamsch particularisme voor met de beteekenis van attentif.
| |
3.
Tegenzin, weerzin, afkeer.
In het Woordenboek vinden wij eene serie synoniemen, waarvan bovenstaande de eerste drie zijn. Zij zijn in opklimmende orde, gerangschikt naar den graad der gewaarwording: tegenzin, weerzin, afkeer, walging en walg, afschrik, afschuw, afgrijzen.
Tegenzin geeft te kennen, dat ons iets niet aanstaat, en dat men neiging gevoelt zich er van te onthouden. ‘Een tegenzin in een vervelend werk; een tegenzin in de regeering; met tegenzin volbrengt men eene verdrietige taak.’
De weerzin is een versterkte tegenzin. Tegenzin wordt alleen van zaken en handelingen gebezigd, weerzin ook met betrekking tot personen. ‘Een weerzin tegen iemand hebben; een weerzin (antipathie) voor iemand gevoelen.’
De weerzin, tot een hoogeren graad stijgende, wordt afkeer, een sterk en onverzettelijk gevoel van wanbehagen jegens personen, voorwerpen of handelingen, die men niet lijden kan. Breeder vindt men dit toegelicht in het Woordenboek op het art. Afkeer.
| |
4.
Voor, bij, daarom.
Voor: A, als voorzetsel.
1. Bij een plaatsbepaling: ‘De schildwacht stond voor de poort;’ of met den nadruk: ‘Men moet de paarden vóór den wagen spannen, en niet er achter.’
In een figuurlijke beteekenis:
‘Gij hebt den geheelen dag vóór u, om al dat geschrijf door te lezen.’
(Mev. Bosboom.)
2. Bij een tijdsbepaling: ‘Vóór zessen,’ ‘Honderd jaar vóór Christus.’
‘Zomwijlen rukt, voor 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat ter neer.’
(W. van Haren.)
3. Met de beteekenis van in plaats van:
‘Die Held, die voor een lange rij van Oudren,
Zijn deugden en triumfen telt.’
(Feith.)
4. Met de beteekenis van ten gunste van:
‘Hij heeft een koek voor zijn kinderen gekocht.’
‘Vermeetle! draait voor u alleen
De gansche schepping om u heen?’
(Nieuwland.)
| |
| |
‘Gij hebt voor elk gezucht een hert,
En heul en troost voor elke smert,
Voor elken nood een wijk, voor elken ramp een zegen.’
(Ledeganck).
5. Bij sommige werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden: beven, schrikken, sidderen, zwichten, vlieden, vluchten, verbergen voor; vatbaar, gevoelig, doof, blind, onverschillig voor, enz.
‘Dat Roomsche grootheid zwicht' voor Vaderlandsche zangen!’
(Helmers.)
Doof voor vermaningen, blind voor zijne gebreken, vatbaar voor verkoudheid, gevoelig voor loftuitingen.’
6. Als scheidbaar voorzetsel of voorvoegsel: ‘Mijn horloge loopt vóór, de klok gaat vóór, ik spreek hem voor; dat woord komt niet dikwijls voor; ik doe het hem voor.’
7. Met eene verdeelende beteekenis, of ook wel na:
‘Stuk voor stuk; ik heb het hem cent voor cent voorgeteld.’
‘En mooglijk, dat één enkle kuch u man voor man vermoordt!’
(Tollens.)
8. Met de beteekenis van bij:
‘Houd uwe handen, dat mes, dat woord voor u!’ Ook in: ‘ik voor mij:’
‘Maar ik voor mij kan in dezen geen besluit nemen.’
(Bosboom.)
9. In verbinding met het werkwoord zijn en een datief regeerende; het heeft dan de beteekenis van vooruit:
‘Dit paard is het andere voor; hij was ons voor;’ en zonder den datief: ‘wij zijn drie punten voor in dit spel.’
10. In verbinding met hebben:
‘Door zijn geboorte heeft hij veel voor boven anderen; dat denkbeeld heeft veel voor; gij zijt jong en rijk, dat hebt gij voor!’ ook voor hebben = van plan zijn: ‘Wat hebt gij met mij voor?’ enz. enz.
B. Als bijwoord van plaats:
‘Des Zondags zitten wij vóór (t.w. in de ‘mooie kamer’); 's winters wonen wij vóór, omdat daar gestookt kan worden; de knecht des schippers slaapt vóór (t.w. in het vooronder).
C. Met wat vereenigd tot vragend voornaamwoord:
‘Wat brengt gij voor nieuws uit het Heilige Land?’
(Bilderdijk.)
‘Twaelf Mannen spreken recht naer d' oude Britsche wetten.
Men vraeghde, wat voor twaelf een Dief wouw, dat hem rechten.’
(Huygens.)
‘Wat ben ick voor een Popp, sien ick een Walvisch drijven!’
Huygens.)
| |
| |
D. Als voegwoord met de beteekenis van eer, eer dat:
‘O, vóór de juichtoon verstomt door smart!’
(Elliot Boswel.)
‘Maar ik voor mij kan in dezen geen besluit nemen, vóór ik mij zelve overtuigd heb.’
(Mev. Bosboom.)
| |
Bij.
1. Bij eene plaatsbepaling:
‘Bij Schenkenschans, in 't open veld,
Blonk legervaan en speer;....
Bij Gunther, op het bruiloftsfeest
Zat Maurits aan 't banket.
Maar niet bij davrend veldgeschut
Maar bij gezang en dans was hij
In 't vrolijk feestgejoel.’
‘Veeman houdt zich bij zijn vee.
2. In overdrachtelijken zin, met de beteekenis van gelijktijdig met:
Noem het een weelde bij 't suizen der blâren
's Zomers de koelte te drinken in 't woud.’
‘Der nachtegalen minnelied
Klonk bij mijn eerste nachtrust niet.’
3. Met de beteekenis van in weerwil van:
Bij al zijn geld is hij ongelukkig.
Bij al zijn geleerdheid heeft hij weinig verstand.
4. Met de beteekenis van door:
‘Mijn bloed ontroert bij 't geen gij zegt.’
(Bild.)
‘Dat hij (de Ruiter), die bij anderen zoo groot werd geacht, by zich zelven zoo kleen was.’
(G. Brandt.)
5. Met de beteekenis van en:
‘D'aerde toont in wijk bij wijk
Schaduwen van 't hemelrijk.’
6. In den zin van met:
‘De menschen quaamen bij honderden, ja bij duizenden, in de vloot en op de Ruiters schip.’
(G. Brandt.)
7. In de beteekenis van vergeleken met:
‘Wat is de heele kloot van all dat natt en droogh?
| |
| |
Een schier onsienlick punt bij 's Werelds helder Oogh. Wat is dat Oogh bij 't Rond, daer 't vierentwintigh stonden Ter loop in besigh is? Wat 's dat Rond bij de Ronden, Die 't sluyten als een Nest van Doosen sonder end?’
8. In eeden e.d.g.
Bij mijne ziel! Bij God! enz.
‘Naar 't hof? Ik? Bij mijn ziel! dat had ik nooit gedroomd.’
(Helv. v.d. Bergh.)
9. Als scheidbaar voorvoegsel:
‘Val ik, spring mijn moeder bij!’
10. Nog in verschillende uitdrukkingen:
Bij geval, bij monde van, bij de wet geregeld, bij lange na niet.
| |
Daarom,
een voornaamwoordelijk bijwoord of bijwoordelijk aanwijzend voornaamwoord, gevormd uit om dat, heeft drie beteekenissen:
1. Om die reden, door die oorzaak, dies.
Het wijst terug naar een vooraf gemelde oorzaak en doet dienst als redengevend voegwoord:
‘Nu behoef ik geen hulp van menschen meer.
Daarom, vrienden,........ verziet u (redt u)’
(Hooft.)
‘En daarom zorgt een wakker man,
Dat hij, het hoofd omhoog geheven,
Gerust een elk zijn heele leven
Steeds onder de oogen komen kan.’
‘Doch daarom ook al niet getreurd!’
(C.P. Tiele).
2. Om dat voorwerp, er om heen.
Het ziet op een vooraf genoemd voorwerp en is een plaatsbepaling:
‘Een groot pak met een dik touw eenige malen daarom gebonden.
Zij maakten een meiboom, en dansten daarom.’
Met deze beteekenis wordt het ook vaak verkort tot er om.
3. Daarom wordt ook gebruikt bij die werkwoorden, welke een bepaling met het voorzetsel om vorderen, zooals: lachen, vragen, spelen, vechten, twisten, roepen, bidden, smeeken, wedden, schreeuwen, treuren om iets. Bijv.: ‘Wij zullen elk een gulden inleggen en daarom spelen. Ik gaf hem een goeden raad, maar
| |
| |
hij lachte daarom of er om. Twee jongens vonden eene noot en vochten daarom.’
In al deze zinnen is daarom oorzakelijk voorwerp.
| |
5.
‘Gij zult niet stelen.’
In dezen zin is zullen hulpwerkwoord van wijze, en niet van tijd: het beteekent moeten en heeft de kracht om de gebiedende wijs te omschrijven. Gij zult niet stelen beteekent hetzelfde als: gij moet niet stelen of steel niet! Zullen heeft in dit geval dezelfde beteekenis als het hoogduitsche sollen.
Hilversum.
J.E. TER GOUW.
|
|