Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |||||
Een paar apostillen bij Prof. B. Symons' ‘Eenige opmerkingen naar aanleiding van Dr. J. Beckering Vinckers, Taal en Taalstudie II, 448-469’ voorkomende N. en Z. IV, 1881.Prof. Symons' reeds vroeger in dit Tijdschrift door mij ter sprake gebragte, in ‘de Schoolbode’ geplaatste, aankondiging van een paar afleveringen mijner bewerking van Whitney's Language and the Science of Language heeft mij reeds te veel tijd gekost om daarop hier nog eens omstandig terug te komen. Ook de taalkundige opmerkingen voorkomende in het, in 't vorig nommer van N. en Z. opgenomen, opstel van Prof. Symons' hand, getiteld ‘Eenige opmerkingen naar aanleiding etc.’ zijn voor mij geen reden om hier met genoemden jongen hoogleeraar in het taalkundig strijdperk te treden. De lezers van N. en Z. zouden aan zulk een geschermutsel weinig hebben: zonder groote uitvoerigheid van beide kanten zouden zij toch niet recht gewaar worden hoe de vork eigenlijk in de steel zit. Stellen sommige lezers van N. en Z. genoeg belang in de hier bedoelde taalkundige kwesties, om er meer van te willen weten, dan ben ik gaarne bereid, hun, op aanvrage, zoover de voorraad strekt, een overdruk toe te zenden van 't geen ik om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, naar aanleiding van Dr. Symons' opmerkingen in ‘de Schoolbode’, mij verpligt rekende aan 't slot van Taal en Taalstudie p. 448-469 in 't midden te brengenGa naar voetnoot1). Ook de nu in de vorige aflevering van ‘N. en Z.’ opgenomen ‘Eenige opmerkingen etc.’ van Dr. Symons' hand, behelzen beweringen die mij dwingen, tegen wil en dank, de pen ter hand te nemen; beweringen die, zoo ik ze onweerlegd liet, de lezers van N. en Z. een zeer verkeerd denkbeeld zouden geven van 't geen ik eigenlijk in Taal en Taalstudie p. 448-469 heb gezegd, en mij in een daglicht plaatsen waarin ik niet wensch bij mijn landgenooten geplaatst te worden. De beweringen waartegen ik mij verpligt acht verzet aan te teekenen zijn de volgende:
| |||||
[pagina 344]
| |||||
De eerste bewering dat ik, als is het dan ook bedektelijk, zou te kennen gegeven hebben dat ik Dr. Symons aankondiging niet vreemd acht aan het opzet om mij, oud-gediende, een gek figuur te laten slaan, is zoo onjuist mogelijk en een gevolg van een - hoe zal ik het noemen? - een soort van onrustige ergdenkendheid die meer in de uitgedrukte woorden zoekt dan de schrijver zelf er in heeft willen leggen. Ik heb te veel achting voor Dr. Symons om hier 't Oud-Nederlandsch spreekwoord, ‘die erg denkt, vaart erg in 't hart’ te pas te brengen, maar zeker is dat deze neiging om aan de woorden van den schrijver niet den gunstigsten uitleg te geven, meer dan eens bij Dr. Symons aan den dag komt. Hoe onjuist de bewering aangaande het hem door mij quasi toegedichte opzet is, zal blijken, zoodra ik den lezer in kennis breng met de plaats waaruit Prof. Symons zijne bewering put. Naar aanleiding van vier bedenkingen die Dr. Symons tengevolge van zijne verkeerde opvatting mijner woorden - mijne opmerking over het aanwezig zijn der klankwisseling in 't Hd. ich gebähre, du gebierst en 't uitblijven dier klankwisseling bij ich schere-du scherst - te berde brengt, zeg ik in punt XIX het volgende: ‘In zijn ijver voor en vol van de kersversche vruchten der nieuwste taalbeoefening ziet onze aankondiger over 't hoofd dat ik hier niet van 't Oor-Germaansch, noch zelfs van 't Oud-Germaansch spreek, maar doodeenvoudig van een vrij jeugdig taalverschijnsel op 't gebied van 't Hoogduitsch.’ Dan volgt de, eigenlijk onnoodige, uiteenzetting mijner door Dr. Symons verkeerd opgevatte bedoeling, waarna ik aldus besluit: ‘IJver is zeer prijzenswaardig, maar hij dient ons niet te verleiden om een oud-gediende een gek figuur te laten slaan, wanneer hij dat niet verdiend beeft.’ Dat Dr. Symons mij hier door zijne, op de verkeerde opvatting mijner woorden gebazeerde, vier bedenkingen, in 't oog van de lezers van ‘de Schoolbode’ en van wie anders door overdrukken die bedenkingen hebben te zien gekregen, een gek figuur laat slaan is ontwijfelbaar zeker, en dat is dan onder anderen ook opgemerkt door een Nederlandsch taalbeoefenaar die den jongen Groninger hoogleeraar en mij beter kent en beter weet te beoordeelen dan menig ander. Wat doe ik nu in punt XIX? Schrijf ik de handelwijze van Dr. Symons aan boos opzet toe? In geenen deele. Ik geef aan zijne verkeerde opvatting den best mogelijken uitleg. Ik schrijf ze toe aan overgrooten ijver, ik zeg dat hij in zijn ijver mijne bedoeling over 't hoofd heeft gezien, dat hij door zijn ijver verleid mij een gek figuur heeft laten slaan. Indien men zegt dat iemand iets in zijn ijver over 't hoofd heeft gezien, of iets door zijn ijver | |||||
[pagina 345]
| |||||
verleid heeft gedaan, dan spreek men hem, dunkt mij, voor ieder die behoorlijk Nederlandsch verstaat, juist van boos opzet vrij. Indien Prof. Symons er bij blijft, dat ik hem in bovenaangehaalde passage boos opzet te laste leg, dan zou hij daardoor den schijn op zich laden, alsof hij geen Nederlandsch verstaat of wel mij houdt voor een van die lieden die, zooals Sallustius het in zijn Bellum Catilinarium uitdrukt, aliud clausum in pectore, aliud in lingua promptum habent,Ga naar voetnoot1) of, zooals de Groningerlanders het krachtig-zinnelijk uitdrukken, voor een man, dij nijt wenkt waor 'e smit.Ga naar voetnoot2) Tot zoodanig ras van links wenkende, rechts smijtende lieden schijnt - en hiermede kom ik tot de tweede bewering, waartegen ik verzet aanteeken - Dr. Symons, te oordeelen naar zijn gezegde dat ik een veronderstelling van minder welwillende bedoeling van zijnen kant bedektelijk uit, mij wel eenigszins te rekenen. Het moet dunkt me op degenen mijner landgenooten die mij nu vele jaren lang, bij elke gelegenheid, mijne gedachten maar al te vrijmoedig en onverbloemd hebben zien of hooren uiten, een nog al kluchtigen indruk maken, als ze mij nu op mijn ouden dag nog voor een man van bedekte bewoordingen zien uitmaken, voor een man die den moed niet heeft om rond voor zijne meening uit te komen!!! Ik kan Prof. S. verzekeren dat ik nog altijd zeg wat ik meen, en niet meer meen dan ik zeg, en van plan ben om dat te blijven doen, zoolang ik in staat ben den mond te roeren of de pen te voeren. Ik zal hier niet zeggen: ‘zoo als de waard is vertrouwt zij zijn gasten,’ want te oordeelen naar 't geen ik tot nu toe van Dr. Symons heb gelezen, is hij volstrekt geen man die van zijn hart een moordkuil maakt; integendeel komt hij zeer onvervaard voor zijn meening uit; ja hij laat zich, in zijn vurigen ijver om 't verkeerde aan de kaak te stellen, soms verleiden om te critizeeren waar critiek onnoodig is, (zie punt XV en XIX) of om over zaken van niet zoo bijzonder veel gewigt - 't uitgeven b.v. van een werk bij afleveringen van een zeker aantal vellen - een eenigszins doordravenden, apodictischen toon aan te slaan (zie onder anderen punt I). Dezelfde ijver die Prof. Symons verleidt, om mijne woorden in Taal- en Taalstudie verkeerd optevatten en in 't geen ik in punt | |||||
[pagina 346]
| |||||
XIX te berde breng een beschuldiging van opzet te zien, heeft hem ook over 't hoofd doen zien dat ik hem in den aanhef van mijne Verbeteringen en Ophelderingen, achter Taal en Taalstudie, uitdrukkelijk van boos opzet vrij spreek. Wat zeg ik daar? Niet meer of minder dan dit: ‘Op den man (B.V.) van wien de onjuiste voorstellingen zijn uitgegaan, rust natuurlijk de verpligting om aan alle door den aankondiger (Dr. S.) voorgedragen verbeteringen die hij beaamt, onmiddelijk zijn zegel te hechten, en tevens om opmerkingen die, natuurlijk tegen de bedoeling van hem (Dr. Sym.) die ze te berde bragt, tot verkeerde gevolgtrekkingen zouden kunnen leiden, zoodanig toe te lichten, dat voor verkeerde opvatting voor goed de deur word' gesloten.’ Iedereen die Nederlandsch verstaat moet na 't lezen van bovenstaande gecursiveerde woorden volmondig erkennen dat Dr. Symons niet alleen ten onrechte beweert dat ik hem boos opzet toedicht, maar dat hij ook volstrekt het recht niet heeft om zich het voorkomen van een erg verongelijkt man te geven, zooals hij dat doet, als hij zegt: ‘Voorzichtigheidshalve voeg ik er bij: ‘De opmerking is wel overbodig dat geen vitzucht mijn drijfveer is! Helaas! het mocht niet baten.’ Het mogt wel baten. Immers, wanneer Dr. S. des Guten zu viel thut, zeg ik met den 1sten luitenant in Marryat's Midshipman Easy: ‘Slechts ijver.’ 't Was, zooals ik gezegd heb, diezelfde ijver, diezelfde ardor animi, zooals Cicero dat ergens noemt, die Dr. Symons bewoog tegen de uitgave van ‘Taal en Taalstudie’ bij stukken van een zeker aantal vellen te velde te trekken. Daar die wijze van uitgeven geheel en al een gevolg van mijne persoonlijke omstandigheden is, werd door 's Heeren Symons volijverige ontboezeming tegen deze wijze van uitgeven de zaak onvermijdelijk op een personeel terrein gebragt. Had Dr. Symons - zooals gedurende de uitgave der verschillende afleveringen van ‘Taal en Taalstudie’ herhaaldelijk door belangstellenden, ten opzigte van vele punten, is gedaan - mij per brief aangaande dit punt inlichting gevraagd of een opmerking gemaakt, dan had ik, zooals ik steeds ten opzigte van al de mij voor en na per brief gemaakte opmerkingen heb gedaan, daarover bij 't verschijnen der volgende aflevering in 't kort het noodige kunnen zeggen. Nu echter in een openbaar geschrift nog al onmalsch tegen die wijze van uitgeven werd uitgevaren, moest ik ook met zekeren klem tegen de geopperde bedenkingen opkomen en tevens Dr. Symons duidelijk maken dat - 't geen jeugdige ijveraars wel eens willen vergeten - men maar niet altijd van den hoog-wetenschappelijken rechterstoel, zonder personen of omstandigheden in aanmerking te nemen, een streng veroordeelend vonnis moet uitspreken; | |||||
[pagina 347]
| |||||
dat ook in dezen, zooals meer, dikwijls summum jus summa injustitia is. Ten einde te bewijzen dat ook in dit bijzonder geval het hoogste recht het hoogste onrecht is, zet ik in punt I uiteen hoe de wetenschap, zoo ze niet snood ondankbaar wil wezen, soms haar hoogste recht niet mag eischen; hoe de waardigheid der wetenschap soms een weinig moet zwichten voor de bezwaren waarmee hare beoefenaars, zoo ze met bezigheden overladen ambtenaars en vaders van talrijke huisgezinnen zijn, veelal bitter hebben te kampen. In de veronderstelling dat Dr. Symons die, toen ik schreef, nog, zooals men 't noemt, een eenloopend man was, moeilijk de volle kracht van 't huisvaderlijk argument zou beseffen, beroep ik mij, in een noot, van den ongehuwden, met geen talrijk gezin bezwaarden Dr. Symons op Dr. Symons den vader in spe van een talrijk kroost. Uit den geraakten toon waarin Dr. Symons zich in zijn opstel in N. en Z. over den inhoud dier noot uitlaat, blijkt dat hij daarin een persoonlijke beleediging heeft gezien. 't Spijt me om Dr. Symons dat hij het in die noot door mij gezegde zoodanig heeft ter sprake gebragt, dat lieden die niet met de zaak op de hoogte zijn, in den waan worden gebragt, dat ik mij daarin aan een van een man van smaak niet te verwachten ongekuischte boert heb schuldig gemaakt. Ik ben nu in de onaangename noodzakelijkheid die geincrimineerde noot hier in haar geheel over te schrijven, zij luidt als volgt: ‘Mogt Dr. Symons het afdoende van dit laatste (uit de bezwaren waarmee beoefenaars der wetenschap die vaders van talrijke gezinnen zijn, te kampen hebben, geputte) argument soms thans niet ten volle beseffen, dan beroep ik mij op Dr. Symons, den gelukkigen vader in spe van, laat ons zeggen, een aartsvaderlijk twaalftal bloeijende Symoniden.’ Dat hierin voor Dr. Symons een beleedigende personaliteit, dat hierin een ongekuischte boert zou liggen opgesloten, is, toen ik dat schreef, in de verste verte niet bij mij opgekomen. Het is toch, hoop ik, hier in Nederland nog niet zoo ver gekomen, dat een zinspeling op het toekomstig kroost van een man die van plan is zich in den houwelijcken staat te begeven, tot de beleedigende personaliteiten of ongekuischte boerten wordt gerekend? Ware dit het geval, dan moest ik Dr. S. ook persoonlijk hebben beleedigd, toen ik de beleefde mededeeling van zijn verloving onder anderen ook beantwoordde met 't Vergiliaansche: Et pulchra faciat te prole parentem.Ga naar voetnoot1) Ik meen mij echter niet te vergissen, als ik beweer dat Dr. S. mij ook na dien wensch, door 't toezenden van overdrukken, be- | |||||
[pagina 348]
| |||||
wijzen van welwillendheid heeft gegeven. In de zinspeling op zijn toekomstig kroost heeft hij dus de beleedigende personaliteit en de ongekuischte boert niet gezien. Maar waarin dan? Heb ik een paar wenken mij door ons beider vriend, van wien ik boven gewaagde, gegeven, wel begrepen, dan schuilt het ergerlijke voor Dr. Symons in 't woord aartsvaderlijk, en meent hij daarin een krenkende zinspeling op zijne betrekking tot de Israëlitische gemeente te zien. Is dit werkelijk het geval, dan ben ik aan mij zelven verpligt hier plegtig te verklaren, dat ik door een getuige wiens geloofwaardigheid Prof. Symons niet in twijfel kan trekken, bij magte ben te bewijzen dat het mij, toen ik die noot schreef, volkomen onbekend was, dat Dr. Symons tot de Israëlitische gemeente behoorde of ooit tot die gemeente in eenige betrekking had gestaan. Voorts verklaar ik vooral niet minder plegtig dat ik het ver beneden mij acht iemand ter oorzake van zijne godsdienstige begrippen, hoe dan ook, met minachting te bejegenen. Is er iemand die de afschuwelijke Jodenvervolging die thans Duitschland en Rusland schandvlekt, met hart en ziel verfoeit, dan ben ik die iemand. Roept Dr. Symons zijne leerlingen op om te getuigen welk een goed hart hij mij toedraagt, ik van mijnen kant roep de vele Israëlieten op die ik meer dan 30 jaren lang, in verschillende oorden van het lieve vaderland, voor en na, onder mijne leerlingen mogt tellen, om te getuigen hoe ik hun, waar 't noodig was en zij 't verdienden, steeds met kracht de hand boven 't hoofd heb gehouden; hoe ik steeds den minsten zweem van alles wat voor hen krenkend kon zijn, onmiddelijk, zonder aanzien des persoons, afdoende ben te keer gegaan. 't Is mij dan ook in dezen een bijzondere voldoening dat het juist een jonge, begaafde Israëliet was die, toen hij mij bij gelegenheid van mijne 25-jarige ambtsbekleeding aan 't gymnasium hier ter stede, uit zijnen naam en uit dien zijner medediscipels toesprak, betuigde dat ik hem en zijne medeleerlingen wel streng, maar steeds billijk, rechtvaardig en welwillend had behandeld. Had ik in de verste verte kunnen denken dat Dr. Symons zich aan dat woord aartsvaderlijk zou stooten, ik zou het ongetwijfeld in de pen hebben gehouden. De omstandigheid dat ik zelf, wegens mijn twaalftal (thans elftal) kinderen, menigmaal bij een patriarch was vergeleken, gaf mij dat ongelukkige woord aartsvaderlijk ongezocht in de pen. 't Is mij inderdaad leed dat ik Dr. Symons zoo onwillekeurig heb geërgerd, en schrijf het dan ook, behalve aan zijnen overgrooten ijver, voor een gedeelte aan zijne ergernis toe dat hij mijne toelichtingen en verbeteringen hier en daar minder kalm en daardoor min naauwkeurig heeft gelezen en er meer in ziet dan ik er in heb willen leggen. | |||||
[pagina 349]
| |||||
Mogt Dr. Symons - om hiermee te sluiten - door de volgende woorden: ‘Intusschen waardeering en volkomen instemming met de leidende gedachte van een werk sluit geenszins in dat men alle bijzonderheden behoort te onderschrijven,’ soms te kennen geven dat ik eigenlijk had willen hebben dat hij op alles wat ik had te berde gebragt ja en amen zou zeggen, dan moet ik doen opmerken dat Dr. Symons een eindje verder zelf betuigt dat ik ten opzigte van de punten IX, XVI, XVII, XXI, XXIII, XXV en XXVI de gegrondheid zijner opmerkingen toegeef, en ik vraag: Wie reimt sich das zusammen? Dr. Symons erkent zelf dat hij zich in zijn opmerkingen in ‘de Schoolbode’ meer dan eens had vergist; door die vergissingen werden de lezers zijner aankondiging op een dwaalweg gebragt en ik in een verkeerd daglicht gesteld. Bij zoodanigen stand van zaken was het natuurlijk, was 't een gebiedende pligt mede te deelen welke opmerkingen voor juist, welke voor onjuist waren te houden. Ook in zijne ‘Eenige opmerkingen’ in ‘Noord en Zuid’ komen onjuiste beweringen voor, die niet onaangewezen mogten blijven. Ook hier heeft de nood mij de pen in de hand gedrukt. Gaarne leg ik ze hier neder met de verzekering dat ik - behalve wat ik volgens belofte over Sati(u, y)raGa naar voetnoot1) en Gothisch schuldig ben - in deze zaak hiermede mijn laatste woord heb gezegd.
J. BECKERING VINCKERS. Kampen, 5 Junij 1881. |
|