Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
Woordfamiliën.
| |
[pagina 327]
| |
De tegenwoordige beteekenis is: 1. Een bod doen. De opvatting ‘doen kennen, doen weten’ ligt ook hier tot grondslag; een bod doen is nam. ‘een prijs aanbieden, doen weten wat iets ons waard is’; 2. (in verbinding met andere woorden) omschrijving van het begrip strijden, verdedigen. Tot dit laatste behooren de uitdrukkingen: a) ‘het hoofd bieden’, dat zich ontwikkelde uit het hierboven genoemde ‘die spere bieden’. Het hoofd moet hier opgevat worden in den zin van het geheele lichaam, derhalve, ‘zich met zijn lichaam aanbieden ten strijde.’ b) ‘Weerstand bieden’ d.i. ‘tot verdediging den strijd opvatten, zich aanbieden tot weerstand’. Beide uitdrukkingen zijn derhalve figuurlijk, doch het gebruik heeft gewild, dat ze ook aangewend worden, daar waar slechts van geestelijken tegenstand sprake is. 3. Bewijzen, verleenen, geven; evenals 2. ook in verbinding met andere woorden, die meestal iets onstoffelijks uitdrukken; de beteekenis van dit woord met het ww. bieden is alsdan gelijk aan die van het denominatief, dat van dat woord gevormd wordt. Bieden dient dus zoowel in de 2e als in de 3e beteekenis tot omschrijving en komt in dat opzicht vrij wel overeen met een ww. poieisthai of poiein in het Grieksch en met dare in het Latijn, welke verba aan ons ‘doen’ en ‘geven’ beantwoorden. In deze opvatting vinden wij bieden in de uitdrukkingen: ‘Hulp bieden, de behulpzame hand bieden, hulde bieden, het oude eer bieden’, welke beantwoorden aan ‘helpen, huldigen, eeren’. Voorbeelden: 1. Wie biedt er geld voor? Ik bied er dien prijs voor. Hoeveel biedt gij? Hebt gij op die meubelen geboden? Neen, want toen de opkooper X bood, meende ik, dat er toch geen kans was, ze te krijgen; hij biedt steeds den hoogsten prijs. Uit die voorbeelden blijkt, dat men bieden zoowel transitief als intransitief gebruikt; in het laatste geval is het woord geld verzwegen. Verder blijkt, dat men voor gebruikt, wanneer het overgankelijk gebezigd wordt, en op, als het onovergankelijk wordt gebruikt, bijv.: ‘Ik bied op die kast’, maar ‘ik bied geen geld voor die kast’. - Spreekwijze: ‘Met loven en bieden werden zij het eens’. Het loven, d.i. ‘prijzen’, is het werk van den verkooper, het bieden dat van den kooper. In plaats van geld bieden voor, een prijs bieden voor gebruikt men in het dagelijksch leven vaak een bod doen op, dat overeenkomt met bieden op. Dit een bod doen komt evenwel ook zonder op voor, vooral wanneer bod vergezeld is van een adjectief: ‘Hij deed het hoogste bod’ = ‘hij bood het meeste of den hoogsten prijs’ - Opmerkelijk is het verschil, dat door het gebruik ontstaan is, tusschen een bod doen op en een bod doen naar; | |
[pagina 328]
| |
het eerste heeft betrekking op zaken, die men wil koopen; het laatste op onstoffelijke zaken, die men door mede te dingen tracht te verkrijgen, bijv. eene betrekking, enz.; 2. Wil men aan de verleidingen het hoofd bieden, dan gorde men de wapenen des geestes aan. - Welk jongeling kan op den duur de verzoekingen weerstand bieden, die hem van alle zijden in eene groote stad omringen? (‘de verzoekingen’ staat in den dativus). - Slechts het kleine Aardenburg bood dapper weerstand. Zou een klein land als Nederland het hoofd durven bieden aan een staat als Duitschland? Men merke op, dat beide uitdrukkingen in de spreektaal niet gebruikt worden; zij behooren in den deftigen stijl thuis, en daar komen ze nauwelijks meer voor dan in zinnen, zooals hierboven genoemd zijn. Van soldaten bijv. gebruikt men liever ‘zich verdedigen en strijden’. Een stad biedt ‘weerstand’ of ‘het hoofd’, een staat eveneens; men biedt ‘weerstand’ of ‘het hoofd’ aan verleiding of verzoeking; maar men verdedigt zich tegen een hond, die ons aanvalt. Evenzoo biedt men weerstand tegen maatregelen, die in ons nadeel genomen worden, of tegen de pogingen, die iemand tot onzen ondergang in het werk stelt. M.a.w. het hoofd bieden en weerstand bieden bevatten het denkbeeld ‘strijden met onstoffelijke, geestelijke wapenen’ of ‘het geheel der maatregelen, die tot zelfverdediging genomen worden’, zelden wordt er ‘de dadelijke daad van het strijden’ mede bedoeld. 3. Hulp bieden komt zeer weinig voor. Dat de uitdrukking slechts eene omschrijving is van helpen, en bieden hier niet voor aanbieden staat, is duidelijk. Bieden heeft hier de kracht van geven, verleenen en komt dus overeen met het straksgenoemde Lat. dare (auxilium dare, lett. = hulp geven). - Eene fatsoenlijke dame, oud, enz.... zoekt eene betrekking, enz.... en wenscht tevens de behulpzame hand te bieden in het huishouden. De behulpzame hand bieden heeft eene minder krachtige beteekenis dan helpen of hulp bieden; men bedoelt er mede: ‘nu en dan, in weinig omvattende bezigheden de vrouw des huizes bijstaan’. - Hulde bieden is ‘hulde bewijzen’: Streelend ook als lentewind kan ze (nl. de taal) fluistren, kan ze suizen, wáár zij, in 't bekorend lied, Deugd en schoonheid hulde biedt.’ Bilderdijk. - Niet aan te bevelen is de samentrekking hulde bien, die soms in verzen wordt gebruikt om der wille van het rijm. Syn. Van 1. Bieden, een bod doen, dingen. Bieden is eene voortdurende handeling, een bod doen is slechts eene enkele maal bieden. Men biedt met het doel, als een ander meer geld biedt, het vorige bod te verhoogen en aldus kooper te worden van het verlangde; men doet een bod met den wensch voor die | |
[pagina 329]
| |
som het begeerde te koopen. Dingen wordt van onstoffelijke zaken gebezigd. Syn. van 2. Strijden, zich verdedigen, weerstaan. Over de beide eerste woorden zie boven onder de voorbeelden. Weerstaan heeft de beteekenis ‘als vijand tegenover staan, zich met geestelijke wapenen, n.l. voorzichtigheid, wijsheid, list, enz. tegen iemand omgorden’. - Weersta den Booze, opdat hij van u vliede. Bijbel. De Heer wederstaat den hoovaardigen, maar den nederigen geeft hij genade (id.) Syn. van 3. Verleenen, geven, verschaffen, bewijzen. Bijv.: Hulp verleenen, verschaffen; hulde bewijzen; ‘de behulpzame hand bieden’. Syn. uitdrukkingen voor de geheele uitdrukkingen onder 3 opgenoemd zijn: helpen, ondersteunen, bijspringen, hulp verleenen, hulp verschaffen, de behulpzame hand bieden, verdedigen, bijstaan. - Helpen en ondersteunen worden van zaken en personen gebezigd; verdedigen van personen en ook van onstoffelijke zaken, bijv.: ‘Een woord, eene meening, eene goede zaak verdedigen’. De overige woorden of uitdrukkingen worden slechts van personen gebruikt. - Helpen is het algemeene woord, dat vooral in de gewone spreektaal gebezigd wordt, terwijl hulp bieden, verschaffen, verleenen meer in de schrijftaal te huis behooren. Bijstaan is tijdelijk helpen, bijspringen sluit daarenboven het denkbeeld snel in zich, en bet. dus ‘tijdelijk en snel hulp verschaffen in nood en gevaar’; vooral wordt in de gemeenzame taal bijspringen gebruikt, voor ‘uit geldsnood helpen’ en ‘het woord voor iemand opvatten, wanneer hij zich niet meer weet te verdedigen’. - Ondersteunen is iemand onderstand verleenen in bekrompen omstandigheden, of hem tot bereiking van het een of ander doel behulpzaam zijn. Van een verzoekschrift of eene publieke nota gezegd, is ondersteunen ‘een goed woord doen voor den gunstigen uitslag’. De mogendheden ondersteunden de nota van 1863, waarin de kabinetten van Londen en Parijs den keizer van Rusland tot gematigdheid jegens Polen aanspoorden. J.V. Hendriks. Syn. die aan hulde bieden beantwoorden zijn: Hulde bewijzen, eer bewijzen, huldigen. De beide eerste verschillen daarin, dat hulde bewijzen geschiedt aan overheden, eer bewijzen aan ieder persoon, dien men eerbied waard acht. Vandaar: ‘De laatste eer bewijzen; hulde aan den burgemeester! Weerstand is een allegorisch woord, letterlijk tegenstand beduidende; het is ontleend aan het tegenover elkander staan van twee personen of dieren, die op het punt zijn elkander aan te vallen. Weerstand bieden is dus eig. ‘eene aanvallende houding aannemen’ Ondersteunen is eveneens allegorisch, ontleend aan een stut, die ergens onder wordt geplaatst om het vallen te voorkomen. - Verdedigen is ontstaan uit | |
[pagina 330]
| |
verdagdingen, verdadingen, letterlijk, den dag bepalen, waarop iemand zijn ding (= zaak) moet behandelen. - Bijspringen is ontleend aan het beeld van den persoon, die bij iemand in het water springt, om hem er uit te halen. Uit den aard der zaak wordt er dus eene snelle, plotselinge handeling mede aangeduid. - Bijstaan is een oude rechtsterm. De aangeklaagden namen voor het gerecht zoowel hunne vrienden als hunne bloedverwanten mede; deze stonden bij hen, om door hun aantal en gezag zoo mogelijk eene vrijspraak te bewerken. Men denke aan de advocati (bijgeroepenen) der Romeinen. Oorspr. derhalve ik sta bij iemand, werd het later: ‘Ik sta iemand bij’. Aanbieden (scheidbaar, overgankelijk sterk w.w.) 1. ter aanneming voorstellen of vertoonen; 2. vertoonen. - Onstoffelijke zaken worden ter aanneming voorgesteld, stoffelijke worden ter aanneming vertoond. ‘Ik kom als een trouw bondgenoot u onze diensten aanbieden. Van Lennep. - Met een gebaar van afgrijzen weigerde hij het hem aangeboden geld. - Dus bied ik geen offers aan 't beeld van Jupijn. V. Lennep, De Paradijsroos. - En d' avond zonnestralen boden hun een schouwspel aan.... Van Lennep. In den laatsten zin beteekent aanbieden ‘vertoonen’; aan hunne oogen is hier weggelaten. - Spreekw.: Aangeboden diensten zijn zelden aangenaam. In dit spreekw. ligt de vrees opgesloten, dat diensten, meestal uit eigenbelang worden aangeboden; het is dan ook om die reden, dat zij onaangenaam zijn. - In ‘iemand zijne gelukwenschen aanbieden’ ligt het denkbeeld ten grondslag, dat die gelukwenschen op een papier geschreven ter aanneming worden vertoond, bij uitbreiding wordt de uitdrukking ook van niet geschreven wenschen gebezigd. - Zij (de zonde) biedt hem de eer der menschen aan. Opzoomer. Gebieden (onscheidbaar, overgankelijk sterk werkw.), oorspr. ‘te zamen doen weten, aan allen bekend maken’, later ‘besturen’, thans is de meest gewone opvatting ‘een bevel geven’. Het voorvoegsel ge heeft zijne oorspr. kracht verloren, en dient alleen nog om de grondbeteekenis van het simplex te voorschijn te roepen, nam. ‘doen weten, doen kennen’. Gebieden is dus ‘zijn wil doen kennen’. Niet streelen moet hij, niet behagen, maar overwinnen, maar gebien! Bilderdijk. (In proza verdient deze samentrekking geene aanbeveling, ook in de poëzie moet zij zooveel mogelijk vermeden worden). - Meer dan ooit gebiedt mij de ridderplicht, u niet te verlaten. Van Lennep. - Wanneer de rede in ons gebiedt (= heerscht), dan mag onze ziel eene vrije ziel heeten. Opzoomer. (In den laatsten zin bestaat nog de kracht van het voorvoegsel ge, nl. de gezamenlijke bevelen geven). Het woord voor bevelen was vroeger het tegenwoordig nog bestaande heeten, dat toen in den onvolm. verl. tijd hiet had. De vorm hiet wordt in dialecten thans gebruikt als praesensvorm. Gebieden was de beleefde term; een leenheer gebood zijn man (= leenmannen), d.i. hij ‘deed | |
[pagina 331]
| |
hun iets weten, hij maakte hen met zijn wil bekend’, maar hij hiet zijne onderhoorigen, d.i. ‘hij gaf hun een bevel’. Ontbieden (onscheidbaar, overgankelijk, sterk ww.), oorspr. ‘doen weten’. Ont is het voorzetsel anti, ante, met de bet. tegen of aan, derhalve ‘aan iemand doen weten’. De tegenw. bet. ‘laten komen’ is 1. een ellips voor ‘iemand laten weten, dat hij kome’. - ‘Zult gij uwen Siwart niet terug ontbieden, wanneer Withilde u daarom smeekt?’ Van Lennep. (Terug duidt aan, dat Siwart vroeger was weggezonden; hij was namelijk verbannen.) - Den kleermaker ontbieden. - Darius ontbood Cyrus en Artaxerxus. - Al de bloedverwanten werden ontboden. - 2. Een ellips voor ‘iemand aanzeggen, dat hij iets zende’, derhalve = bestellen. - Ik heb het woordenboek van Littré ontboden. - Er is in het gebruik onderscheid tusschen bestellen en ontbieden; het eerste doet hij, die iets van den leverancier verlangt, wat niet voorhanden is, het tweede doet de leverancier. De boekverkooper ontbiedt het boek, dat hem door een zijner begunstigers is besteld. Dat de vroegere bet. ‘doen weten, aanzeggen’ was, blijkt onder anderen uit den Roman van Torec, vs. 2949: ‘Doe lietment saenGa naar voetnoot1) weten na dezen
Den fellen riddere van den gewadeGa naar voetnoot2)
Oft hi so cone ware van rade,
Dat hi enen camp dorste bestaanGa naar voetnoot3)
Van der mord die hi hadde gedaen.
Hi ontboet: ja hi, God weet.’
d.i. Hij liet weten, antwoordde: Ja, zoo waar als God leeft. ‘Des anderdages ontboet na dat
Die coninc, dat Torec quame ter stat
Daer opt plein.
Ontboet is hier eveneens deed weten, nl. aan Torec dat hi quame. ‘Ende van sinen broder Acglavale
Daeraf ontboet hi ons mede
Dat hi leget daer ter stede
Biden oem sere gewont;’
| |
[pagina 332]
| |
Reinaert, 2257: ‘Hi ontboot Brunen (de beer) Gods houde,
Ende in Vlaendren comen soude,
Oft hi coninc wilde wesen.’
Het 2e vers is elliptisch en staat voor: Ende ontboot dat hi in Vl. enz. Verbieden (onscheidbaar, overgankelijk, sterk ww.), uit ver in de beteekenis anders, nog eens, en bieden ‘doen weten’; eig. dus ‘nog eens, in een tegenovergestelde zin een bevel geven’. Bet.: Door een gebod beletten. Bijv.: Iemand het huis verbieden; ik verbied u er over te spreken; het is verboden hier te wandelen. (In den laatsten volzin is het verkeerd in den inhoud van het verbod de ontkenning niet intelasschen, evenmin is het geoorloofd te zeggen of te schrijven: ‘Men is verboden hier te wandelen’, daar de constructie van verbieden den persoon in den datiefvorm eischt en men slechts als subject mag gebruikt worden). - In den eerstgenoemden volzin heeft verbieden ten gevolge van een ellips de bet. ‘ontzeggen, weigeren’; de geheele uitdrukking zou luiden: ‘Iemand verbieden in het huis te komen. Op dezelfde wijze heeft er een ellips plaats in den volzin: ‘ik verbied u dat genot’, welke zin moet aangevuld worden met ‘te smaken’; immers het genot is niet verboden, maar het smaken ervan.Ga naar voetnoot1) - Verboden wandeling, verboden toegang, verboden goederen (goederen, die niet ingevoerd mogen worden), de verboden vrucht (uitdrukking, ontstaan uit het bijbelsch verhaal, dat aan het eerste menschenpaar het eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads verboden werd). - De laatste vier uitdrukkingen zijn niet van dezelfde gehalte. In de beide eerste is verboden als verl. deelw. te beschouwen: ‘Eene wandeling, die verboden is. In de beide laatste echter heeft verboden eene eenigszins gewijzigde beteekenis verkregen; ze zijn ontstaan uit de volledige uitdrukkingen ‘goederen, verboden om in te voeren’ en ‘eene vrucht, verboden om te eten’. De reden daarvoor is dezelfde als die in de noot is aangevoerd. Het Hd. verbieten heeft daarenboven nog den zin ‘dagvaarden’, d.i. vóór zich bieden, doen komen. Deze beteekenis is aan het Nederl. vreemd. Verbieden (in den terugwerkenden vorm), bij ongeluk te veel bieden. Opbieden (scheidbaar, onovergankelijk, sterk ww.), uit op en bieden, een bod doen; = hooger bieden. Vergezeld van ‘tegen iemand’ beteekent het ‘in het bieden wedijveren’. - De twee opkoopers | |
[pagina 333]
| |
boden tegen elkander op; ik zal nog wat opbieden (minder gebruikelijk, liever: ‘Ik zal nog wat hooger of meer bieden’). Overbieden (onscheidbaar, overgankelijk, sterk werkw.), uit over in den zin van hooger, meer en bieden, een bod doen; = een hooger bod doen dan een ander. - Ik wil hem niet overbieden. Bod verbaal substantief, gelijk aan den stam van bieden, met verandering der u in de onvolkomen o; bet.: ‘De prijs, welke men voor iets aanbiedt. - Een bod doen; het hoogste bod doen (de hoogste prijs bieden). Aanbod, op gelijke wijze als bod ontstaan uit aanbieden; bet.: ‘Hetgeen men voor eene bepaalde prijs te koop biedt.’ Het aanbod van dat magazijn is aanlokkelijk. - In iedere courant leest men tegenwoordig een aanbod van goedkoope boeken. Aanbod gaat dus van den koopman, bod van den kooplustige uit. Het mv. is aanbiedingen. Aanbieding, de daad van het aanbieden. - De aanbieding uwer wenschen verheugt mij. - Het verschil tusschen aanbod en aanbieding wordt niet altijd in acht genomen; toch is de onderscheiding niet moeielijk: Aanbod sluit de onzekerheid der aanneming in zich, het veronderstelt van de tegenovergestelde zijde een bod, een tegenbod. Dit is bij aanbieding niet het geval; men moet derhalve zeggen: ‘De aanbieding van een geschenk, van wenschen, enz.; maar het aanbod van koopwaren, van een lot, van eene betrekking (wanneer het aannemen onzeker is); van eene eervolle betrekking zegt men liever aanbieding. Aanbieder, aanbiedster. Gebod, verbaal subst. van gebieden, in den zin van ‘een bevel geven’. Bet. ‘bevel’. - De tien geboden. - Een nieuw gebod geet ik u: dat gij elkander lief hebt, Brief van Johannes. - De oorspr. bet. van gebieden ‘aan allen doen weten’ komt nog voor in onze tegenwoordige opvatting ‘openlijke afkondiging’: Onder de geboden zijn of staan ‘bruid en bruidegom zjjn’, d.i. in den tijd der huwelijksafkondigingen zijn. Het is heden het eerste of tweede gebod, d.i. het is heden den zondag, waarop voor de eerste of tweede maal de huwelijksafkondiging plaats heeft. Gebodsdag (gewestelijk), dag der huwelijksafkondiging. - Eerste gebodsdag; tweede gebodsdag. Syn.: Gebod, bevel, last, opdracht, order, voorschrift. - De algemeene beteekenis van al deze woorden is: ‘Eene duidelijke aanwijzing aan iemand, hoe hij zich in het algemeen of onder sommige omstandigheden moet gedragen’. - Gebod is eene openlijke bekendmaking, een openlijk afgekondigd voorschrift, dat voortdurende kracht heeft: De tien geboden. - Bevel, de daad van bevelen, heeft gewoonlijk slechts oogenblikkelijke kracht: ‘Een bevel tot inhechtenisneming; aan uwe bevelen zal gehoorzaamd | |
[pagina 334]
| |
worden. Somtijds komt het voor in de beteekenis van gebod: ‘God, wiens bevel niet door mag dringen
Bij 't volk, dan door der priestren mond,
Verdraaid, misvormd door vond bij vond.’
Last (van laden) omvat het denkbeeld van iets dat bezwaart, dat drukt, dat dus aan hem, die de last ontvangt, moeite veroorzaakt, arbeid oplegt. De minister gaf last die zaak nauwkeurig te onderzoeken. - Opdracht wordt van een vereerend bevel gezegd, en is dus een last, dien men vrijwillig op zich neemt. Uwe vereerende opdracht laat ik mij met genoegen welgevallen. - Order is een militair woord. Een dagorder. De veldwachter kreeg order den verdachte te arresteeren. Is er nog iets van uwe orders? - Een voorschrift bevat de regels volgens welke iemand zijn gedrag in sommige omstandigheden moet inrichten; het behelst de manier, waarop in eene aangelegenheid moet gehandeld worden, eene vriendschappelijke raadgeving, een wenk, enz.: Hij kreeg uitvoerige voorschriften op reis mede. Een wettelijk voorschrift. Ieder der klerken had een voorschrift, waarnaar hij zich had te gedragen. Het voorschrift eener vereeniging of vergadering heet reglement, omdat deze aan regels gebonden is. Een plakaat is eene bekendmaking door de regeering uitgevaardigd (de bloedplakaten); een edikt beteekent hetzelfde, maar heeft grooter beteekenis (het eeuwig edikt), en wordt door mogendheden bekend gemaakt. Bevelen bet. oorspr. ‘aan iemands hoede toevertrouwen’, welke beteekenis zich ontwikkelde uit het Got. filhan, het Ags. feolan, verbergen. Vandaar: ‘Ik beveel u de zaak aan, ik beveel u, voor alles te zorgen, d.i. ik vertrouw de zorg voor alles aan uwe hoede toe. - Last komt van laden; de dt ontwikkelde zich door affricatie tot st. - Opdracht is van het zinnelijke ‘een dracht, een pak op iemand laden’ tot het onzinnelijke overgegaan; men ‘belaadt, bezwaart nl. iemand door een bevel’. - Order is een Fransch woord en wordt slechts door militairen en dienstboden gebezigd. In het woord zelf ligt de beteekenis van ‘stipt, gestreng’. Een voorschrift ‘wat voor iemand geschreven is’, wordt ook gebezigd voor ‘wat iemand tot toelichting, raad, enz. gezegd wordt: in het laatste geval is het derhalve allegorisch. - Reglement (regulamentum) is ‘regeling’. - Plakaat niet van plakken, maar van placare, verzoenen, bevredigen; het bet. derhalve: ‘Geschrift, dat de gemoederen tracht te bevredigen’. Edict is een Lat. woord edictum, van edicere, lett. uitzeggen, d.i. door spreken maken, dat iemands gevoelen wordt uitgestrooid; derhalve: uitvaardigen. Gebied, van gebieden in den zin van bevelen, 1. macht, heerschappij: De verleidster laat hem niet los, te vaster knelt zij hem aan | |
[pagina 335]
| |
haren boezem, nieuwe genietingen spiegelt zij hem voor, de plooien van angst en wroeging kust zij weg van zijn voorhoofd, en hij zweert haar andermaal trouw, en wordt opnieuw aan haar gebied onderworpen. Opzoomer. - Onder het gebied van een rechtvaardig en krachtig vorst worden de zegeningen der welvaart eerst recht genoten. - Uit de beteekenis macht, heerschappij, bestuur, ontwikkelde zich door overdracht van het onstoffelijke op het stoffelijke 2. Uitgestrektheid eener heerschappij: Het gebied der Romeinen strekte zich uit over bijna geheel Zuid-Europa. 3. Rechtsgebied, grondgebied: De Resident te S....ng, die heer is over de landstreek B...., waar vijfmaal honderd duizend menschen wonen, wil dat er recht geschiede in zijn gebied. Het gebied van baron Van N. strekt zich uit over 500 bunders land, waarop zich 50 boerenplaatsen bevinden. - 4. Terrein in het algemeen: Een klein gebied, slechts twee morgen grond, moet in het onderhoud van dit talrijke huisgezin voorzien. - Fig. Het gebied eener wetenschap, dat is ‘al wat tot de wetenschap behoort: Op het gebied der Ned. taal blijft nog veel te doen overig. Tot het gebied der geneeskunde behooren vele vakken, enz. Syn. Gebied (1e bet.), beheer, bestuur, bewind, heerschappij, regeering. - Gebied en regeering is ‘oefening van gezag over een staat’; in regeering treedt echter de werking van het regeeren meer op den voorgrond, terwijl de macht tot die gezagoefening meer in gebied ligt opgesloten. - Bestuur wordt van allerlei zaken gebezigd en geeft ‘leiding van zaken’ te kennen: Het bestuur van een genootschap, van eene vereeniging, van een polder, van eene stad, enz. - Heerschappij en bewind worden van meer gewichtige zaken gebezigd en komen het meest met regeering overeen. Het laatste is echter het meest gebruikelijke woord. - Beheer is ‘het besturen zijner eigen zaken’. Gebieder, gebiedster, gebieding, gebiedzuchtig, gebiedenis (verouderd = groete, van gebieden, dat oudtijds aan het slot van brieven gebruikt werd, in den zin van ‘aanbevelen’). Verbod, bevel, waardoor iets verboden wordt. - Daar in verbod eene negatie ligt opgesloten, mag de objectzin, die van verbod afhangt, geene ontkenning bevatten, bijv.: Het verbod om schaatsen te rijden werd dezen winter gehandhaafd. Verbodsbepaling, verbodsdag (dag, waarop alle nering en hanteering is verboden), verbodsstelsel (stelsel ter beperking van den handel), verbodswet. Ontbieding, ontbieder, ontbiedster, opontbieding (zie opbod). Opbod, 1. oproeping, opontbieding (weinig in gebruik); 2. hooger bod bij veilingen; 3. het opbieden: Bij opbod verkoopen, d.i. aan den meestbiedende verkoopen. Afbod bestaat niet; daarvoor wordt afslag gebezigd, aldus ge- | |
[pagina 336]
| |
noemd naar het vallen van den hamer, wanneer een kooper het geveilde afmijnt. Nog op de vischmarkt in gebruik. Aanmerking. Evenmin als afbod wordt ook afbieden gebezigd; afdingen is daarvoor het gebruikelijke woord. Tegenover opbieden staat derhalve afdingen; tegenover opbod, afslag. - Afdingen is edeler dan afknibbelen; het eerste geschiedt, omdat de prijs te hoog is, het tweede uit schraapzucht. Andere woorden voor afknibbelen zijn: Pingelen en knirpen (vgl. Hd. Knirps). Beide hebben eene minachtende beteekenis. Marchandeeren is meer een handelsterm en heeft een minder ongunstigen zin; het wordt ook overdrachtelijk gebruikt. Bode, van bieden in zijne eerste beteekenis; oorspr. = afgezant: Een bode des heils, des vredes, euphonistische uitdrukkingen voor predikant of zendeling; behalve in deze en dergelijke uitdrukkingen komt bode in den zin van afgezant niet meer voor. De tegenwoordige bet. is 1. boodschapper, aankondiger. De ooievaar is een bode van den zomer. De primulavera is de bode der lente. (Bode is gemeenslachtig, dus in het laatste voorbeeld vrouwelijk). - In dezen zin wordt bode (in samenstellingen) gebruikt als naam van tijdschriften of dagbladen: De avondbode, de Rijnbode, Taal- en letterbode, Maasbode. 2. De persoon, die iets bezorgt, in letterlijken en in overdrachtelijken zin: Brievenbode, postbode, begrafenisbode (die voor de begrafenis zorg draagt), bode (de persoon, die pakjes bezorgt van de eene plaats naar de andere), stadhuisbode, gerechtsbode, enz. 3. (In het meervoud) dienstboden: De boden zijn van avond allen uit. Mevrouw C. klaagt steeds over hare booien (gemeenzaam woord voor boden). - Het woord dienstbode zelf wordt in het dagelijksch leven meestal voor eene vrouwelijke bediende gebezigd; wordt het van een mannelijken gebruikt, dan voegt men er doorgaans ‘mannelijke’ bij. - Goede booien zijn goud waard. De dienaar, die bij het gerecht de aangeklaagden, de aanklagers en de getuigen oproept, draagt in het bijzonder den naam van bode, ook de persoon, die de boodschappen bezorgt voor de ministerieele bureaux. Bode des heils en bode des vredes zijn eufemistische uitdrukkingen voor predikant (van praedicare, openlijk iets bekend maken), zendeling (iemand, die gezonden wordt), evangelist (die eene blijde boodschap brengt; evangelium toch komt van eu, goed, en angeleia, tijding, boodschap). Een predikant wordt door den staat bezoldigd en moet een kerkelijk examen hebben afgelegd. Een evangelist wordt den predikant tot hulp toegevoegd. Een zendeling wordt door een godsdienstig genootschap meestal naar de heidenen of onder de Joden gezonden, om dezen het evangelium te prediken. - Andere eufemistische namen zijn: Gezant van Christus, heraut des vredes, boetgezant (gezant, die tot boete aanspoort), enz. | |
[pagina 337]
| |
Bodeloon (fooi), bodenambt, bodes, bodin, bodeschap (het ambt van bode). Boodschap, uit bodeschap; schap schijnt hier eene verzameling aan te duiden: Al wat geboden (bevolen, bekend gemaakt) wordt, evenals nalatenschap ‘al wat nagelaten is’ beteekent. Bet.: Tijding, bericht, last: Eene boodschap doen; onthoud uwe boodschap goed; hij doet den ganschen dag niets dan boodschappen loopen, d.i. tijding heen en weer brengen. Gew. aan de Zaan: Boodje sturen. - 2. In een winkel waren halen: Eene boodschap doen bij den kruidenier, slager, bakker, enz. d.i. koffie, vleesch en brood koopen. - 3. Openlijke bekendmaking: Eene koninklijke boodschap; de boodschap van Engeland aan ons land behelst.... - (Fig.) Ik heb geene boodschap met u, d.i. ‘ik ken u niet, ik heb niets met u te maken’. (Ook aan u). - Spreekwijze: Eene blauwe boodschap ‘een geveinsd bezoek’; (R.K.) Maria boodschap ‘feestdag, de herinnering aan de tijding, die Maria ontving, dat zij de moeder des Heilands zou worden.’ - Spreekwijzen: Eene kleine, eene groote boodschap doen, eufemismen voor naar de beste kamer moeten’. Beste Kamer of bestekamer bet. bassa camera, lage kamer; zie Verwijs Taal- en Letterb. VI 273. Boodschapbrenger, -brengster, -jongen, -looper, -loopster (Fig): Iemand voor boodschaplooper gebruiken, d.i. ‘allerlei kleine diensten van iemand vergen’ (= duivelstoejager zijn), -meisje, -per, -ster, -ping. Boodschappen, eene tijding brengen, melden. Syn. boodschapper, bode. De eerste is iemand, die eene enkele maal eene tijding brengt; de tweede bekleedt het bodenambt. Eerbied, uit eer bieding, het bewijzen door zijn gedrag, dat men iemand eer schuldig is. - De lof, de dank, de eerbied zij Hem, die is, die was en die zijn zal. - In dezen volzin beteekent eerbied ‘gevoel van ontzag’. - Ook wij, wij voelen 't hart van huivrende eerbied slaan. Ter Haar. Vol eerbied naderen wij het opperwezen. Eerbiedenis (weinig gebruikelijk), eerbiedige groete; eerbiedig, eerbiediglijk, eerbiedigheid, eerbiedshalve (uit een gevoel van eerbied). Eerbiedwaardig: Een boom, te verheven, te eerbiedwaardig om nog te kunnen vallen; -heid. Eerbiedwekkend (= ontzagwekkend). Eerbiedigen, ontzag hebben voor iemand en berusten in iemands gevoelen: Wij eerbiedigen den ouderdom. - Ik eerbiedig zijne rijpere ondervinding. - De raad eerbiedigde het gevoelen van den burgemeester. Syn. Eerbied, eerbiedigheid, achting, hoogachting, ontzag. - Eerbied kan zoowel gevoeld als getoond worden. Het eerste ont- | |
[pagina 338]
| |
staat door een gevoel van eigen minderheid; het laatste is slechts een uiterlijk vertoon van hoogschatting, ofschoon de achting ontbreekt.Ga naar voetnoot1) Men kan iemand eerbied bewijzen alleen om der wille van den rang, dien hij bekleedt. - Ik heb eerbied voor zijne grijze haren, anders zou ik hem eens goed den mantel uitvegen. - In ‘voor den arme, die met zijn gering inkomen, zich bekrimpt om zijne kinderen eene goede opvoeding te geven, heb ik eerbied’ is de eerbied op achting gegrond. - Eerbiedigheid duidt slechts den vorm aan: Met eerbiedigheid antwoordden de kinderen op meesters vragen. - Achting en hoogachting zijn gegrond op iemands zedelijke waarde; men draagt iemand achting toe of hoogachting, omdat hij die inderdaad verdient. - Ontzag sluit (volgens afleiding van ontzien en volgens het gebruik) eene zekere vrees in; achting is dus eerbiedige schroom. Hoogschatting wordt gewoonlijk van zaken gebruikt: De hoogschatting van iemands werk. - Dit gebruik is uit de beteekenis van het simplex schatten zeer natuurlijk. Overbodig. Over het bevel heen, meer dan geboden is, dus ‘te veel’. - Zijne loftuitingen zijn overbodig. Overbodig werk doen. In de bet. ‘bereid, gereed’ is overbodig verouderd. Syn. Overbodig, overtollig, overdadig. - Overbodig is ‘meer dan noodig is, maar niet altijd nutteloos’. - Overtollig is nutteloos, vergeefsch’. - Overbodig werk doen is dus eenvoudig ‘te veel werk doen’; overtollig werk doen ‘te vergeefs zich te veel inspannen’. - Overdadig zijn, brengt nadeel aan en is een bewijs van verkwisting. - Overdadige weelde deed zijn vermogen spoedig ten gronde gaan. - Overtollige uitgaven konden hem niet in de kringen doen opnemen, waarnaar hij zoo verlangde. - In een plaatsje als T. is zulk eene weelde eig. overbodig, toch kan zij veel bijdragen om zijne positie hier te vestigen. Tol is ‘schatting’, alwat dus overtollig is gaat boven de schatting; wat boven de schatting gaat, is nutteloos. - Overdadig staat in verband met verdoen, weg maken. Overdadige uitgaven zijn derhalve ‘uitgaven, die het vermogen verdoen.Ga naar voetnoot2) Beul is gevormd van bode met het suffix il (= el), dus bodil; tengevolge van de i kreeg de o den umlaut en werd eu; uit beudel | |
[pagina 339]
| |
viel de d weg, en zoo ontstond de vorm beul. Deze uitgang is niet hetzelfde el, dat verkleinwoorden vormt, evenmin het suffix, dat dient om namen van werktuigen aan te duiden; maar een achtervoegsel, dat dient om zoogenaamde nomina agentia te vormen, d.i. namen van zelfstandigheden, die zelf de handeling verrichten; zoo beteekent bijv. sleutel (uit slotil) ‘sluiter’; zoo-ook beul ‘bieder’, d.i. ‘de persoon, die iets doet weten, bekend maakt, en ziedaar de oorspr. beteekenis: Iemand, die de komst van een ander aanzegt. - Door verloop van tijd ontwikkelde zich de tegenwoordige beteekenis; eerst werd het ‘iemand, die het ambt van bode bekleed’; later ‘iemand, wien opgedragen werd, de vonnissen ten uitvoer te brengen, scherprechter’. Uit den aard der zaak ontstond hieruit weder de fig. opvatting ‘wreedaard’. - Menschenbeul, dierenbeul, beulin (wreede vrouw). Beulen, zw. onovergank. ww., afgeleid van beul in den zin van wreedaard, ruw mensch; bet.: Hard werken, zich afsloven. - Overgank.: Hard slaan. - Zijne kinderen beulen. Afbeulen, in den terugwerkenden vorm (zich afbeulen): zich door te veel arbeid pijnigen, geheel afmatten. Overgank.: Een mensch of dier meedoogenloos, wreedaardig pijnigen. - Die koetsier beulde zijn paard vreeselijk af. Beulsambt, beulschap, beulshand. (Spreekwijze: Door beulshanden om het leven komen = op het schavot sterven), beulsknecht, beulsvrouw (= beulin), beulswerk (moeielijk of wreed werk), vrouwenbeul (iemand, die zijne vrouw mishandelt). Syn.: Beul, henker, scherprechter. - Scherprechter is de benaming van den persoon naar zijn ambt, nl. een lijfstraffelijk vonnis te voltrekken. - Beul is het volkswoord, gewoonlijk in den zin van wreedaard; zelfs wanneer er de ambtsbenaming mede bedoeld wordt, heeft het eene ongunstige beteekenis. - Henker is verouderd en komt af van het Hd. henken, ophangen. Wij kennen het nog in de uitroep ‘wat henker!’ De oude en meest schilderachtige naam te onzent was ‘hangdief’, d.i. iemand, die een dief moet hangen. Voor dergelijke samenstellingen vergelijke men brekespel, spring in 't veld. stokebrand, enz. Zie Terwey, blz. 138. |
|