Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |||||
Nalezing op Bredero's Moortje.Bij het lezen van schrijvers uit vorige eeuwen ontmoet men gedurig woorden, die òf thans in 't geheel niet meer gebruikt worden òf eene geheel andere beteekenis kregen òf door de schrijftaal verworpen werden en slechts in enkele gewesten in zwang bleven. Ieder lezer doet goed, over zoodanige woorden na te denken en eens in zijne buurt rond te zien, of zich daar nog sporen van zulke woorden vertoonen. De volgende woorden zijn door mij onder het lezen en bestudeeren van Bredero's Moortje opgeteekend. Wanneer ik ze hier mededeel, geschiedt zulks niet, om het werk van den Heer A.C. Oudemans Sr, den kundigen uitgever van Het Moortje, te verbeteren. De hemel beware mij voor zulk een waan! Maar ik deel ze mede, in de eerste plaats om bij vernieuwing de aandacht te vestigen op den dichter Bredero en in de tweede plaats, om te wijzen op het merkwaardige feit, dat de opgeteekende woorden bestaan bleven in eene streek, wier bevolking geheel bestaat uit nakomelingen van de oude Friezen en Saksen.
toot. (regel 6, 7).
‘Dan sluytse mijn voor deur, dan roeptse mijn weerom, En set mij toot op toot en loopt bij andere pollen.’ De oorspronkelijke beteekenis van dit woord, zegt Oudemans, is gezicht. Als men let op de beteekenis van 't woord tuit (= toet), dan komt het mij voor, dat toot of toet oorspronkelijk = mond moet geweest zijn. Zoo wordt het verklaarbaar, waarom men in de volkstaal een kus een tuut of tuutje noemt. De aangehaalde regel beteekent letterlijk: zij zet mij mond op mond, verandert den mond herhaaldelijk, trekt een leelijken mond. Overdrachtelijk: zij houdt mij voor den gek. - In Z.W. Groningen hoort men nog dikwijls de uitdrukking: malle toetert. Zoo noemt men hen, die geen bijzonder fraai gelaat, in het bijzonder hen, die een dikken, vooruitstekenden mond hebbenGa naar voetnoot1).
Endelingh. In regel 24 en verv. van 't Moortje: ‘En hanghdy hert of siel an haer beveynsde treken,
So sal sy endeling den draack noch met u steken.’
Klaarblijkelijk is endelingh = eindelijk. De volkstaal alhier heeft nog: ‘endeling en ten lesten kwam hij toch.’ | |||||
[pagina 322]
| |||||
‘Hij straft die weecke maets,
Die haer niet cloeck en dragen,
En voor een weijnich quaets
Soo lichtelijck vertsagen.’
(Onweder).
‘Een arme wordt veracht al waer hij nog zoo kloek: Maeckt, Govert, eerst uw broeck en maeckt daerna een boek. (Arme dichters).
Betien. (reg. 2288:)
‘Al ben ick maar een vrouw, laat mijn der me betien.’ Betien = gelijk begaan. ‘Laat me betien,’ zegt de Groninger, als hij wil, dat men hem met rust zal laten. 't Woord is afkomstig van het oude tien. In 't Friesch zegt men nog: ik bin der hinne tein (of tijn).
Hakmak. (reg. 2332:)
‘'t Is al Haegghemans volck van hack en zijns gemack. De laatste woorden is men hier zoo vrij te verkorten tot hakmak, waarmede men dan het minste deel van 't volk aanduidt. Vgl. hierover ook V. Helten, Proeven van Woordverkl. bl. 58.
Rijden en omzien. (reg. 2834:)
‘Ick was een meijt als een paert: ick kon rijen en omsien.’ Dezelfde uitdrukking gebruiken meer andere dichters, o.a. Hooft in den Warenar, vijfde bedrijf, derde tooneel. - Werd ze vroeger alleen gezegd van koetsiers, die zoo bekwaam waren in hun vak, dat ze onder het rijden nog omzien kunnen, - men had eveneens die woorden het allereerst op schaatsenrijders kunnen toepassen. Naast deze uitdrukking, hoort men in ons gewest ook dikwerf: ‘poesten en 't meel in den mond houden.’ Dat is ongetwijfeld een sterk stuk.
Dofje. (reg. 2968:)
‘Wat dotjes, wat slempjes willender dan oploopen voor mijn!’ Dofjes zijn buitengewone verdiensten, buitenkansjes. - ‘Ik heb een mooi dofje gehad,’ zegt men hier, als men iets ontvangen heeft, waarop men niet gerekend had.
Gnap. (reg. 3058:)
...... ‘sy wilt gnap afsnijen.’ Gnap = knap. Zoo ook gebruikt men dit woord op de grenzen van Friesland en Groningen. Daar hoort men eveneens gniezen voor kniezen, gnauwen voor knauwen, gnabbelen voor knabbelen, gnibbelen voor knibbelen, gnorren voor knorren, enz. | |||||
[pagina 323]
| |||||
Pluisteren. (reg. 256-258:)
‘Dat groote backbeest.... was terstont verovert en geplondert, gepluistert,’ enz. 't Woord pluisteren beteekent in dien zin: plunderen, berooven. In die beteekenis wordt het hier nog gebruikt wanneer men zegt: ergens in ompluisteren. -
Niet en mydt. (reg. 266:)
‘Noch leet hij nieten mijdt.’ Volgens Oudemans is mijt een klein muntje. - In de platste spreektaal hoort men nog wel: ik weet er geen miter van = ik weet er niets van, dat mogelijk een verbastering is van dit myt.
Spruiten. (reg. 356:)
‘En weet ghy niet, mijn lief! dat u druck overspruyt?’ De beteekenis van spruiten is hier erven, overerven, aansteken, besmetten. In dien zin hoort men in Groningen en Friesland nog: ‘de ziekte spruit’; ‘schurft spruit,’ etc.Ga naar voetnoot1)
Heug en meug. (reg. 510, 511:) ‘Ick sal myn daar beproeven
En tegen heuch en meuch drie dagen lang vertoeven.’
't Gebruik dezer uitdrukking is nog vrij algemeen. In 't Z.W. van Groningen hoort men naast heug en meug soms ook tui en mui. Dr. L.A. te Winkel leidt heug af van hoghe, hugi, ags: hyge. Daarnaast bestond de onrd. vorm hug, Deensch hu, Zweedsch hug. De hoofdbeteekenis is tweeërlei: 1. verstand, 2. gemoed. In de angs. samenstellingen worden beide beteekenissen gevonden, b.v. hygefrôd (wijs), hygeleas (onwijs), hygesorg (angst), hygeteona (haat). Zoo ook in 't Got.: hugjan (denken), ufarhugjan (trotsch zijn). Onze taal heeft insgelijks de beide beteekenissen: heugen, heugenis, geheugen, - verheugen, heuglijk. Meug moet eveneens komen van een ouderen vorm mugi (Mugan = mogen). Dit woord, zegt dr. T.W., vind ik echter bij geen onzer verwanten; moghe zal dus betrekkelijk jong zijn. - De beteekenis van mogen is ook nu nog dikwijls: genoegen, smaak vinden, lusten; b.v.: Ik mag geen eten; - ik mag dien man niet. -
Knoffelen. (reg. 783:)
‘........ knoffelt met zijn handen.’ De beteekenis is: ruw aanpakken. Zoo zegt men van een dienstbode, die wat lomp | |||||
[pagina 324]
| |||||
is, overal tegen aan stoot, het gereedschap uit de hand laat vallen: zij is een knoffelgat.Ga naar voetnoot1)
Wicht. (reg. 1035:)
‘Daar gaan de wichters in benepen en ghespannen.’
Gelijk ook het twee regels te voren genoemde wicht, bedoelt Brederoo met wichters in 't algemeen kinderen. Die beteekenis heeft het woord nog. - In deze streken is wicht = meisje, dochter, vrijster. Het meervoud wordt gevormd door den ouden uitgang er: wichter. De Groningsche jonkman, die aan nachtvrijen doet, ‘geit noar sien wicht,’ terwijl zijn Friesche kameraad des zondagsavonds met eene gevulde brandewijnflesch ‘nei sien faam (of famke) giët.’Ga naar voetnoot2).
Anderde. (reg. 1253:)
‘Soo verkeert hy by de anderde sapiency.’ Anderde = tweede. Als zoodanig wordt het woord hier nog met zijn pleonastisch aanhangsel gebruikt. Men zegt b.v.: ik ben eerst, gij zijt anderd (de tweede), derd, vierd, enz.
Beleggen. (reg. 1711:)
‘Hoort hier, ick kan mijn vreucht noch houwen noch beleggen. In de aangehaalde zinnen is beleggen = verbergen. Die beteekenis is uit de oorspronkelijke gemakkelijk af te leiden. 't Woord wordt in bovengenoemde beteekenis alhier gebruikt o.a. in de uitdrukking: doekjes beleggen (zeker kinderspel).
Kloek. (reg. 2065:)
‘Veel Indianen zijn kunstighe kloecke menschen.’ De beteekenis is in dezen zin: verstandig, wijs, bekwaam. Hoewel niet dikwijls, wordt in de gewestelijke taal het woord toch soms in dien zin gebezigd. Vaker wordt kloek gebruikt in de beteekenis van:
Vergelijk nog vele plaatsen in de gedichten van den Overijselschen zanger Jac. Revius (1587-1658.) | |||||
[pagina 325]
| |||||
Korts. (reg. 3266:)
‘Ritsert heeft nu korts een swart Moortjen 'ekreghen.’ Korts = onlangs, laatst, voor eenigen tijd. De gewone vorm is kortelings. Zoo b.v. bij Vondel (Palamedes): ‘Een slaaf, die kortelings in 't oorlog werd gevaên.’ Korts wordt in Groningen en Friesland nog dikwijls gehoord.
Zabben. (reg. 3640:)
‘Wat, noch prijs ik Giertje, die pleech mijn selfs te sabben.’ Zabben, in Z. Nederland in gebruik, beteekent kussen. 't Frequentatief zabbelen, zabberen wordt in deze streken gebezigd voor likken, slikken. Ook voor onophoudelijk kussen.Ga naar voetnoot1)
Tolbert, Mei '81. Rs. BOONSTRA. |
|