Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
Boekbeoordeelingen.Kurzgefasste Altwestsächsische Grammatik von P.J. Cosijn. Erster Theil. Pie Vocale der Stamsilben. Leiden, E.J. Brill.Twee dingen vooral trokken bij het doorlezen van bovengenoemd wetenschappelijk werkje onze aandacht: Dat de bekwame schrijver bij zijne beschouwing der klinkers de Oudgermaansche vormen tot uitgangspunt heeft genomen, en dat de woorden voorkomen zooals ze ons door de schrijvers zijn nagelaten, en niet zooals ze door grammatici zijn in het leven geroepen. Deze twee zaken maken het boek dubbel belangrijk voor hem, die een juist inzicht in het vocaalstelsel wil krijgen. Hoe nauwkeurig dr. Cosijn te werk gaat, blijkt hieruit, dat hij bron voor bron afzonderlijk bestudeert en de uitkomsten dier studiën wederom afzonderlijk in het licht geeft, om eindelijk in eene uitvoerige Grammatik alles te vereenigen, wat den toets der wetenschappelijke kritiek heeft doorstaan. Hoe belangrijk het Westsaksisch, en vooral het Oudwestsaksisch voor de beoefening van de Germaansche talen is, weten allen, die zich met de borst op de studie van het Nederlandsch toeleggen. Gretig wordt derhalve door hen de handen uitgestrekt naar ieder degelijk werk, dat hun tot richtsnoer en tot gids kan verstrekken op het moeielijk pad der historische taalstudie. Dat Heyne's werken op dit gebied niet genoegzaam meer te vertrouwen zijn, heeft de kritiek reeds lang uitgemaakt. Een werk als dit, dat uitmunt door degelijkheid, door eene goede methode, en dat alle kenmerken draagt van grondige studie, kan derhalve niet anders dan met ingenomenheid ontvangen worden. Dat de beteekenis der woorden in het Latijn is aangeduid kan voor menigeen, die geene klassieke voorstudie heeft gemaakt, bezwaar opleveren; dit bezwaar weegt echter niet op tegen het voordeel, dat door die Latijnsche benamingen de juiste beteekenis gemakkelijker kan worden vastgesteld. In het algemeen mag men daarenboven veronderstellen, dat iemand, die de geheimen onzer taal uit zulk een eerwaardig verleden tracht op te diepen, geen vreemdeling is in de taal van Cicero en van Aristophanes. Voor dezulken is dan ook deze ‘verkorte Oudwestsaksische grammatica’ geschreven. Wij hopen, dat het debiet ook te onzent groot zal zijn, en dat prof. Cosijn tijd en gelegenheid mag vinden, deze 1e aflevering spoedig door eene tweede te laten volgen. L. | |
Vondel's meesterstukken, uitgelezen door dr. W. Doorenbos. Amsterdam, A. Akkeringa.Men moet al een zeer groot optimist zijn, wanneer men alle scheppingen van Vondel, die in bovengenoemde verzameling zijn opgenomen, meesterstukken wil noemen. Vooral de treurspelen, in hun geheel genomen, verdienen dien naam niet. Ze mogen overvloeien van gelukkige grepen, van dichterlijke gedachten, van aesthetisch gevoel van schoone lierzangen, | |
[pagina 315]
| |
als tragedies kunnen ze den toets der kritiek niet doorstaan, Had de verzamelaar dan niet beter gedaan, slechts die gedeelten op te nemen, die voor meesterstukken, in den strengsten zin des woords, moeten gehouden worden? Was het niet voldoende van den ‘Lucifer’, van ‘Joseph in Dothan’, van ‘Gijsbrecht van Aemstel’, de schoonste stukken mede te deelen en het andere als ballast over boord te werpen? Vergun mij u te zeggen, waarde lezer, dat ik met u van meening verschil, wanneer ge deze vragen bevestigend beantwoordt. Dr. Doorenbos heeft zich tot taak gesteld, Vondel te doen kennen in al zijne grootheid, maar ook in zijne gebreken; van zijn schoonsten kant, maar ook van zijne zwakke zijde. Hij heeft op den titel beloofd Vondel's meesterstukken te leveren, d.i. de beste zijner scheppingen, en hij heeft woord gehouden. Met tact deed hij eene verstandige greep in den overgrooten voorraad. Geen bloemlezing in marokijnen band, die bestemd is, in het salon tot tijdkorting nu en dan in de handen te worden genomen, om spoedig, na lezing van een of twee der juweeltjes, te worden neergelegd; geen bloemlezing, die er slechts op uit is, uitroepen van bewondering en geestdrift te ontlokken; neen, eene verzameling van meesterstukken, die den geest moeten vormen en ontwikkelen, die een ruimen blik doen slaan in de ziel van den dichter, die den naam ‘dichtervorst’ verdiend heeft; eene verzameling, die bestemd is gelezen en herlezen te worden, zoowel op de schoolbanken onder de verstandige leiding van den leeraar, die ruimschoots gelegenheid heeft het kaf van het koren te scheiden, en juist daardoor te meer aanleiding heeft het schoonheidsgevoel en het taalkundig bewustzijn bij zijne leerlingen op te wekken, als door den onderwijzer, wiens kennis van onze letterkunde der 17e eeuw, in iets meer moet bestaan, dan het van buiten leeren van eenige lyrische strophen, die hij in de eene of andere bloemlezing heeft opgevischt. Vondel's Palamedes, Gijsbrecht van Aemstel, Joseph in Dothan, Lucifer (we vinden ze hier gelukkig in hun geheel), mogen als tragedies af te keuren zijn; zij mogen op vele plaatsen ontsierd worden door platheden, valsch vernuft, hoogdravendheid, bombast en mythologischen onzin; een verstandig lezer zal er des te meer door gebaat worden, daar hem thans de gelegenheid wordt gegeven de schoonheden in détail, de juweeltjes, zelf te voorschijn te halen. Het kontrast zal ze te sterker doen uitkomen en het effect er van verhoogen. Zijn oordeel omtrent den dichter kan zelfstandig worden; de gelegenheid bestaat zijn kritischen blik te vormen en te ontwikkelen; het gevaar van ongemotiveerde uitroepen van bewondering na te praten, of uitvoerige kritieken, die in menigte voorhanden zijn, van buiten te leeren en op examens of bij andere gelegenheden te pas te brengen, verdwijnt. Na al hetgeen ik reeds zeide, behoef ik mijne meening, dat dit boek niet alleen op de schoolbanken thuis behoort, maar wel degelijk in ruimeren kring bestudeerd moet worden, niet nader te ontwikkelen. Tot Vondel's meesterstukken behooren ook de ‘Batavische Broeders’; toch was het eene gelukkige gedachte van dr. Doorenbos, dit treurspel niet in zijn geheel op te nemen; bij ervaring weten we, welke eigenaardige moeielijkheden het lezen daarvan oplevert. De meer ontwikkelde kan zich daarenboven met de uitgave van Verwijs ‘Nederlandsche Klassieken’ schadeloos stellen. De aanteekeningen aan den voet der bladzijde zijn er slechts op berekend, den tekst op te helderen. Dat de vervaardiger er van te veel op de onkunde der lezers gerekend heeft, mag niet ontkend worden; eene enkele | |
[pagina 316]
| |
taalkundige opmerking had ook m.i. geen kwaad gedaan. Wij kunnen echter niet ontkennen, dat deze aanteekeningen uitmunten door kortheid, zakelijkheid en duidelijkheid; drie dingen, die de bruikbaarheid van het werk aanmerkelijk verhoogen. Ik twijfel niet, of ieder onderwijzer, die er geen kompleeten Vondel op nahoudt, zal wel overtuigd zijn, dat Vondel's meesterstukken, uitgelezen door dr. Doorenbos, in zijne boekenkast niet mogen ontbreken.
T.v.L. | |
G. Velderman. Bibliotheek van Nederlandsche klassieken, ten dienste van het Onderwijs en van alle belangstellenden in onze literatuur. Doetinchem, C. Misset. Prijs?Eene Bibliotheek van Nederl. klass. is niet iets nieuws in onze letterkundige wereld. Wie kent niet de voortreffelijke ‘Nederlandsche klassieken’, uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door dr. Eelcoo Verwijs? Indien deze uitgave niet gestaakt ware, - wie weet om welke reden? - dan zouden we daarin eene schatkamer bezitten, waar de belangstellenden in onze letterkunde een rijken oogst van kennis en genot hadden kunnen garen. Of 's Heeren Velderman's Bibliotheek van Nederl. klass. eene waardige opvolgster van de Ned. klassieken van dr. E. Verwijs zal blijken? De kennismaking met No. 1, Bloemlezing uit Hooft's Historiën, geeft mij het recht nog niet, die vraag bevestigend te beantwoorden. Wel heeft de verzamelaar eene zeer gelukkige keuze gedaan uit Hooft's lijvig werk. Episoden als de Onthoofding van Egmont en Hoorne, de Plundering van Mechelen, de Spaansche en Fransche Furie zullen, zoowel op school als door belangstellenden daar buiten, gaarne gelezen worden. Het lezen van zulke gedeelten uit Hooft's Historiën moet wel uitlokken tot kennismaking met het geheel, vooral als 't gebleken is, dat de schrijver niet zoo moeielijk te verstaan is, als gewoonlijk vermoed wordt. Maar veel minder gelukkig is de heer Velderman geweest in de aanteekeningen, die hij aan den voet der bladzijden heeft gegeven. Somtijds zijn die aanteekeningen zeer onbeduidend en konden ze, zoowel door schoolleerlingen als door andere ‘belangstellenden’ best gemist worden. De lezer oordeele zelf. Reeds op de 1e bldz. wordt bij ‘Neerlandt heeft verbeurt, oft niet’ aangeteekend: oft niet = of het heeft niet ‘verbeurt’. Verder vinden we bestaan = doen, zich verstouten; kreitz = kring, omvang; gewisse = geweten; yet = iets; uitgepleit = gedaan met pleiten; averechtsch = verkeerd, boos; enz. enz. Daarentegen, waar, m.i., eene uitlegging noodig zou zijn - althans voor dengene, die zich zonder onderwijzer met Hooft's Proza bezig houdt, want de anderen hebben de aanteekeningen, in 't geheel niet van noode - daar laat de Heer V. zijn licht niet schijnen. Om een voorbeeld te geven: de volgende zin bl. 6, r. 12-14. ‘Hoe is 't blad omgekeert? Al mijn arbeid, kosten, gevaar, al 't zweet, al 't bloedt mijner maaghen hem 't eenemaal door gewaait?’ die zin had wel verklaard mogen worden. Zoo ook het subst. slinksch op bldz. 7 regel 27; bonet (op bl. 13, r. 19) en meer andere. Wie bl. 14 het volgende leest: ‘Ook mangeld het hem niet aan ander beleidt, die den handel van 't Engelsch huwelijk, naar wensch van zijnen meester had doen uitvallen’ zal natuurlijk gaarne weten van welk ‘Engelsch huwelijk’ hier sprake is. Heeft hij een onder- | |
[pagina 317]
| |
wijzer, dan wordt hij door dezen geholpen, maar heeft hij zich no. 1 der Bibl. van Ned. klassieken aangeschaft in de hoop, dat de aanteekeningen daarin hem licht zullen geven, dan komt hij voor ditmaal bedrogen uit. Wat ik dan zou willen? Uitvoerige grammatische aanteekeningen alleen bij geheel verouderde woorden, verklaring der voor oningewijden niet te begrijpen zinnen of zinsdeelen en ook van die gedeelten, waar eene mate van historische of geographische kennis te pas komt, welke men niet bij ieder onderstellen mag. De Heer V. is, m.i., op den goeden weg, waar hij op bl. 33 de woorden keuroverste en sarjant, op bl. 36 den vorm over stagh geworpen verklaart, en op menige andere plaats. Om kort te zijn wil ik mijn grieve tegen de aanteekeningen aldus formuleeren: er zijn er eerder te veel dan te weinig; ze zijn in den regel te beknopt en geven den lezer geen helder begrip van hetgeen zij bestemd zijn te verklaren. Maar, wanneer het gelezen wordt onder leiding van een geschikt docent, zal 't werkje, dank zij de uitmuntende keuze der stukken, goede diensten kunnen bewijzen.
's-Gravenhage. C.A. Hofman. | |
Starter's tooneelspelen. Studiën en schetsen van Nederlandsche letterkunde, door Dr. H.E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen.Starter's tooneelspelen, de Timbre de Cardone en de Daraïde, maken den inhoud uit van de vierde aflevering van dr. Moltzer's letterkundige studiën. Aan ieder, die bekend is met Starter's ‘Frieschen lusthofGa naar voetnoot1), beplant met verscheijden stichtelijke minneliedekens, gedichten ende boertige kluchten,’ moet die studie welkom zijn. Men verwachte hier echter geene levensbeschrijving van den dichter, evenmin eene aestetisch- critische beschouwing van 's mans werken, beide zijn eldersGa naar voetnoot2) uitvoerig behandeld. Wat wij echter elders niet vinden, vinden we hier: Eene beredeneerde inhoudsopgave; beredeneerd omdat ze tevens ‘een denkbeeld geeft van de taal, toon en trant der stukken, die zooals bekend is, witte raven zijn ook zelfs in eene boekerij van Nederlandsche schrijvers;’ en tevens eene aanwijzing der bronnen, waarnaar de dichter zijne ‘blijeindende treurspelen’ vervaardigde. Vooral om het eerstgenoemde verdient deze studie in de handen te zijn van ieder, wien het bij het bestudeeren der Nederlandsche letterkunde niet slechts te doen is, zijn hoofd op te vullen met levensberichten, geboorte- en sterfjaren, dorre schema's, nauwkeurige opgaven van wat rijpe en groene schrijvers in het licht hebben gegeven. Vooral de inhoudsopgave van de Daraïde is zeer uitvoerig en daarom de kennismaking dubbel waard. De schoonste gedeelten van het treurspel zijn hier in hun geheel opgenomen en stellen ons, zij het dan ook niet volkomen, in staat een zelfstandig oordeel te vellen aangaande den verhaaltoon, den dichttrant en de ‘zoetvloeiendheid’ van den jeugdigen muzenzoon. Wij wijzen op het zangspel, aangehaald op blz. 186, op de wijze: Soder yemand vraeghd, wie hier leyd begraven; | |
[pagina 318]
| |
Op de alleenspraak van Sidonia, wanneer zij Darayde en Diana bewusteloos aan hare voeten ziet neerzijgen. Wanhoop en ijselijke wraakzucht verscheuren haar hart. De dichter slaagde er in, beide hartstochten in die alleenspraak treffend te doen uitkomen. Het tweede gedeelte van de taak des schrijvers is op letterkundig gebied niet minder belangrijk; het behelst, zooals wij reeds zeiden, een zeer nauwkeurig onderzoek naar de bronnen. In de Timbre de Cardone worden Shakspere's Much ado about nothing en Ayrer's Phaenicia zorgvuldig met Starter's werk vergeleken, en de slotsom van dr. Moltzer's beschouwing is deze: Shakspere, Ayrer en Starter zijn met de novellen van Bandello in kennis geraakt, de laatste door eene opvoering van Engelsche komedianten, en hebben ze ieder op zijne wijze tot een dramatisch stuk vervormd. Vandaar de overeenkomst in genoemde werken, vandaar ook de veelvuldige en groote afwijkingen. Deze beschouwing wordt door den schrijver met voorbeelden gestaafd en mijns inziens voldoende. De grondstof der ‘Daraide’ is te vinden in den roman van ‘Amadis’, waaruit ook Brederode en andere dichters van dien tijd maar al te gretig putten. Ook dit wordt door vergelijking aangetoond. Blijkt uit een en ander, dat Starter zijne voorbeelden op den voet gevolgd is, en soms niet meer dan eene berijmde vertaling van het oorspronkelijke geeft, de proeven in deze studie medegedeeld, bevatten te veel schoons, dan dat men zich onvoorwaardelijk met het oordeel van dr. Jonckbloet zou kunnen vereenigen, dat Brederoo en Coster den voorrang hebben. Starter toont, dat hij op komisch gebied zelfs met Brederoo om den prijs had kunnen kampen; dat het hooge tooneelspel evenmin zijne roeping is als die van al zijne Nederlandsche tijdgenooten; maar hij toont tevens, de bewijzen liggen vóór ons, dat hij ook hierin noch voor Coster, noch voor Brederoo behoefde onder te doen, althans in sommige gedeelten. De heer Moltzer heeft een goed werk verricht met ons Starter van deze zijde te doen kennen. Dat deze belangrijke studie ook onder de onderwijzers vele lezers zal vinden, betwijfelen wij niet. | |
Jacob Grimm, de schepper der historische spraakkunst, door dr. B. Symons.Het was eene gelukkige gedachte van dr. Symons, bij het aanvaarden van zijn hoogleeraarsambt, een woord van hulde te brengen aan den schepper der historische spraakkunst, aan Jacob Grimm. De man, die ‘een einde maakte aan 't schrikbewind der terroristen’Ga naar voetnoot1), die de taal bevrijdde van het klassieke keurslijf, waarin ze tot in 't begin onzer eeuw gekneld was; die begreep, dat geene ‘dorre regels en magere uittreksels’ voldoende zijn om eene goede grammatica samentestellen; de man, wiens ‘Grammatik de Magna Charta der Germaansche taalwetenschap is’; die ontdekte, dat de kennis der volksdialecten noodig is om | |
[pagina 319]
| |
het ‘eeuwig wisselende leven der taal’ optesporen en dat niet slechts de beschaafde spreektaal recht heeft op onze belangstelling; die man verdient zulk eene hulde. Het was eene gelukkige gedachte herhaal ik, hem te gedenken, die den grondslag legde van de wetenschap, wier tolk de heer Symons als hoogleeraar zijn zal. Welke is de verdienste van Jacob Grimm, vraagt zich menigeen af, die zijn Mythologie, zijn Reinhart Fuchs, zijne Geschichte der Deutschen Sprache kent. ‘De kaartenhuizen der teugellooze verbeeldingskracht zijn ingestort; maar de rots der empirie is niet bezweken onder de golfslagen van 't voortschrijdend wetenschappelijk onderzoek’, antwoordt dr. Symons. En iets verder: ‘Vele bijzonderheden in Grimm's Grammatik hebben plaats gemaakt voor andere en juistere inzichten. Als geheel is zij niet verouderd.’ Ziedaar met een paar pennetrekken Grimm's verdienste geschetst als woordvoerder in de Romantische school en als beoefenaar der historische spraakkunst. En die beoordeeling is juist. Gevormd in de romantische school, onder de leiding van Friedrich Carl von Savigny, den meester der empirische methode, koesterde Grimm eene groote voorliefde voor den natuurtoestand der taal. Geen wonder, dat zijn naar waarheid dorstende geest uitzag naar bronnen, waarin die natuurtoestand tot zijn recht werd gebracht. Bij Hickes, den Anglo-Saks, bij Rask, den Noordschen philoloog en bij Lambert ten Kate, onzen landsman, vindt hij die. ‘Intusschen ook deze weinige voorstudiën heeft Grimm als 't ware nieuw gemaakt, want overal putte hij met noesten vlijt en ongeëvenaarde volharding uit de bronnen zelve.’ Die voorliefde en die voorstudiën brachten hem tot de historische beoefening der taal. ‘De leer van de oorspronkelijke eenheid aller Germaansche talen is de grondslag, waarop het gansche gebouw der Germaansche spraakkunst rust. Zij is het ook van Grimm's Grammatik.’ Getuigen hiervan zijne theorie der klankwijziging en de wet der klankverschuiving. Ofschoon de eerste verouderd is, omdat Grimm zijne voorstellingen van de Germaansche grondtaal vaak al te zeer op de leest van 't Gotisch schoeide en de laatste door de wet van Werner meer tot volmaking gebracht en door een beter inzicht in den aard der medeklinkers belangrijk gewijzigd is, wie zal dit den scherpzinnigen geleerde ten kwade duiden? Ziet hij, die op de schouders van een reus gezeten is, niet verder dan deze? ‘Grimm staat als schepper der historische spraakkunst geheel zelfstandig naast Bopp, den stichter der vergelijkende taalwetenschap.’ Bestaat er tusschen die twee leerstukken een wezenlijk verschil? Volgens den tegenwoordigen stand der taalwetenschap zou dr. Symons deze vraag niet bepaald bevestigend willen beantwoorden. En terecht. Beide zijn zóó innig verbonden, dat historische beoefening zonder vergelijking niet denkbaar is, en omgekeerd. Het historisch onderzoek (we nemen hier een voorbeeld, dat door den schrijver wordt aangehaald) toont aan, dat het Ohd. der zahar in 't meervoud zahari luidde, dat de vorm als plurale tantum in de nieuwere taal is ingedrongen als zühre, hetwelk men, naar analogie van andere woorden op -ehre of -ähre voor vrouwelijk begon te houden; dat verder het Oudfriesch en het Oudnoorsch den vorm târ bezaten, die uit tahar moest zijn samengetrokken, dat hiervan weer het Deensche en Zweedsche tár en het Engelsche tear hun oorsprong ontleenden. De taalvorscher is hiermede echter nog niet tevreden: Hij wil | |
[pagina 320]
| |
de taalstof leeren kennen, waaruit het woord gebeiteld is en de spraakmakende gemeente in hare werkplaats zelve gaan opzoeken.’ Thans gaat hij ontleden. Het suffix -ra wordt van den wortel gescheiden en men behoudt den Germaanschen wortel tah. Grimm's wet der klankverschuiving leert ons, dat dit tah- in de verwante talen dak- moet luiden. En wat blijft er nu over dan de gevolgtrekking, dat het Grieksche dáknein, bijten, het Skr. dáç-ati, hij bijt, het Grieksch dák-ru, traan, en het Oud lat. dacruma (later lacrima) aan dienzelfden wortel hun oorsprong ontleenen; dat het Fransche larme (uit lacrima), wat zijn afkomst betreft, geheel met het Duitsche zähre overeenkomt; dat de oorspronkelijke beteekenis van het laatste woord niets anders is dan ‘bijten’? Uit dit, door dr. Symons uitvoeriger behandeld voorbeeld, blijkt zonneklaar de onafscheidelijkheid der beide beschouwingswijzen. Maar vroeger, in de dagen toen de taalwetenschap nog in hare geboorte, in hare wording verkeerde, was dit zoo niet. Als Bopp zich tevreden stelt met de wetenschap, dat asmi = eimi = sum = im = jesmi is, en dat de m (ma, mi) ‘ik’ beteekent en de wortel as ‘zijn’, kan Grimm zich daarbij niet neerleggen zonder de wetten op te sporen, waarvolgens de ééne vorm uit den anderen ontstaan is. En al beperken zich zijne nasporingen tot de Germaansche talen, juist de methode is later als de eenig vruchtbare erkend, om ook de overige Indogermaansche taalfamilien aan een dergelijk onderzoek te onderwerpen. Dat is de verdienste van Jacob Grimm. Wanneer door deze korte inhoudsopgave de belangstelling van de lezers van N. en Z. zóó is opgewekt, dat zij de schoone redevoering van dr. Symons in haar geheel wenschen te bestudeeren, acht ik mijne moeite beloond. Ik durf te meer de lezing aan ieder onderwijzer aanbevelen, daar de strekking binnen het bereik ligt van elk ontwikkeld mensch en geene geleerde (d.i. alleen voor ingewijden verstaanbare) aanhalingen en uitweidingen dr. Symons' redevoering ongenietbaar maken voor hen, die eerst op den drempel der wetenschap staan. T.v.L. |
|