Ter verantwoording.
Prof. Cosijn toont zich niet weinig verbolgen over de ‘berisping’, gelijk hij ze betitelt, die ik in het laatste nommer van den vorigen jaargang ‘den woordenboekschrijvers’ heb toegediend. 't Is zeker onaangenaam, wanneer men, als hij, met officieel gezag meent te kunnen optreden, dat niet onvoorwaardelijk erkend te zien. Ik ken intusschen geen ander gezag dan dat van verstand en rede, en dat hebben gelukkig onze officicele hooggeleerden lang niet in pacht. Om echter alle misverstand te voorkomen, waartoe zijne woorden anders allicht aanleiding konden geven, meen ik hier te moeten herhalen, dat mijne weêrspraak in dezen het door hem te kwader uur toegepaste beginsel gold, der nederlandsche taal willekeurige regels op te dringen, op hun studeerkamer gefabriekt, en niet uit haar eigen aard en aanleg, haar natuurlijke wording en geschiedbeloop geput. Tegen dat misbruik ben ik opgekomen en blijf ik verzet aanteekenen met of zonder goedvinden van den officieelen taalmeester Prof Cosijn.
Haarlem, Julij 1881.
VAN VLOTEN.
Na aandachtige lezing van bovenstaande ‘Verantwoording’ meen ik te kunnen constateeren, dat dr. Van Vloten geen enkel argument bezigt tot staving van hetgeen uit zijne bewering noodzakelijk volgt t.w., dat in onze taal ‘welluidendheidletters’ worden ingelascht, die om de welluidendheid niet worden uitgesproken. Trouwens voor ieders ‘verstand en rede’ is en blijft dit onzin en of de Heer V. Vl. ons al de verzekering geeft, dat hij zich door deze onfeilbare gidsen laat leiden ('t is trouwens goed, dat hij het zelf zegt), doet weinig ter zake, indien dit niet uit zijn bewijsredenen overtuigend blijkt. Dat al wat de groote Grimm over oneigenlijke composita geschreven heeft, voor V. Vl. niet bestaat, is begrijpelijk; ik zal dan ook niet de moeite nemen hem naar het tweede deel der Grammatik te verwijzen, omdat dit tot de werken behoort, die ‘in het studeervertrek gefabriekt zijn’. Past men de redeneering aangaande weeshuis toe op Frankrijk (uit Frankônô rîki), dan is de conclusie dat Frank ‘onveranderd is gelaten’, allerschitterendst. Dat in dierkunde het woord dier geen pluralis zijn kan (ik zeg niet: is), is kenmerkend voor iemand, die aan Middelnederlandsch doet! Of het V. Vl. gelukken zal, door holklinkende phrases onze onderwijzers van de wijs te brengen, betwijfel ik. Er is waarlijk weinig kennis toe noodig om in te zien, dat op de vermakelijke bladz. 352 van het derde deel van N. en Z. twee vraagstukken onophoudelijk verward zijn: 1o of men het recht heeft oude woorden