| |
| |
| |
Uit ‘De Vlaamsche Wacht.’
1. |
In No. 8 van den derden jaargang lezen wij het volgende: |
|
‘Int jaer ons heeren dusentich dry hondert vierwaerf twintich ende zesse’ (1386), verschijnt voor Andries van Vlaspoele, baljuw benoemd door de ‘Haelloyers der vrij eyghenen van Denterghem’: Dirk van den Damen, Hendrik de Temmerman, Wouter van Grootbrouck, Daneel van der Naet en Gillis Vincke, ‘haelloyers van de vrij eyghenen van Denterghen, Jacob van der Eecke, armiger’, bijgestaan door eenen voogd, ‘mids dat hij clerc was ende hem vooght behoufde,’ en verkoopt aan Gillis de Buc, van Sinaai ‘eene vry eigene rente ende heerschap te Aarseele en Wontergem, geheeten Nederenhove,’ bestaande in ‘40 halsters evene, ½ viertel mout, 14 hinnen en 1 kapoen, 11, schellingen en 2 deniers,’ Paryzische munt, 's jaars; ‘½ genet land, 24 schell. 2 d. paris.’ van jaarlijkschen erfjacht; vier ‘manscepen staende ter beste vrome, danof de twee ghevende alle jare eenen scacht met eenen coutre.... Hem den voors. goed toebehoorende een vulle vierscare, pit ende galghe, ghelijc den anderen vrijen eyghenen van Denterghem.’ |
|
Er wordt gevraagd, wat beteekent: ‘Haelloyers of halloyers der vrij eyghenen?’ |
|
Haelloyer of halloyer zal wel ‘huurder’ beteekenen en afkomen van het Ofransche allouer of alloer. De vrij eyghenen zelf zijn de bezitters van allodiale goederen of vrije bezittingen, waaraan groote voorrechten waren verbonden. Dit stuk scheen ons belangrijk genoeg toe om het den lezers van Noord en Zuid medetedeelen. Het dunkt mij echter niet overbodig er nog enkele verklaringen aan toetevoegen. |
|
Heerschap bedoelt ons heerschappij, gebied. Een halster was een maat, die met ons ‘halve mud’ overeenkwam. Manscepen staende ter beste vrome zijn ‘manschappen, die te allen tijde hulp moesten verschaffen.’ Danof = waarvan, van welke. Een scacht lands is ‘eene roede lands’. Pit ende galghe was de uitdrukking voor ‘recht over leven en dood’; pit, put of diefput beteekende ‘gevangenis’. |
2. |
In No. 1 van den vierden jaargang vraagt een ‘lettervriend’ naar de beteekenis van heernesse. Het antwoord luidt aldus: |
|
‘Er zijn veel heernessen in Vlaanderen: te Lampernisse (of nesse) waren er verscheidene, ieder met eenen bijzonderen naam; wij kennen ook de heernesse van Eggewaartskapelle (1520) en bijzonderlijk die van Gent. Gheldorf (II, 42) maakt van nesse “laaggelegene weiden”. Meyer's Woordenschat zegt dat nes, nesse, vochtig, waterachtig bediedt, terwijl Kiliaan opgeeft: |
| |
| |
|
heernesse is “gemeene weide”. Kiliaan zou, dunkt ons, den nagel op den kop kunnen slaan, want de verschillige heernessen, ons bekend, zijn gemeene weiden, zoo niet vooral, dan toch voor zeker deel der gemeentenaren.’ |
|
De uitgang nesse of nisse vindt men in verscheidene Nederlandsche plaatsnamen weer; men denke aan Hontenisse, Ossenesse en andere. Over dat nesse spraken wij reeds in onze laatste Navorschingen in Noord en Zuid. Dat heernesse, gemeene weide beteekent of laagland, schorren, die voor het gemeen toegankelijk zijn is zeer waarschijnlijk. Men vergelijke slechts heerweg, heerbaan, e.a. |
|
Intusschen kon ik in mijn Kiliaan het woord heernesse niet vinden. |
3. |
In dezelfde aflevering lezen wij: |
|
In de stadsrekening van Kortrijk, over het jaar 1581, folio 81 verso, leest men: ‘(Betaelt) an Mre. Heindrick de Joncheere, docteur in de medecine, de somme van VIII lib. par. over de levering van diversche medicinen ten behouve van armen, bevangen wezende mette Gave Godts, volghende zeker billiet, inhoudende ordonnantie ende quietantie, VIII lib. p.’ |
|
Een octrooi, gedagteekend uit Antwerpen den 8 Juni 1582, en door den hertog van Alençon aan de stad Tielt vergund, geeft te lezen: |
|
‘Wy hebben ontfangen die oitmoedige supplicatie van onse ghetrouwe die Borgermeester enz. onser stede van Thielt.... inhoudende hoe dat de voirseyde supplianten bynae al te zaemen zijn verstroyt ende verjaeght.... voorts zijn oock besocht gheweest metter Zalicheyt, sulcx datter een groote menichte es gestorven.’ |
|
Zouden de ‘Zalicheyt’ en de ‘Gave Godts’ ééne en dezelfde besmettelijke ziekte geweest zijn? |
|
Tot dusverre ‘de Vlaamsche Wacht.’ Wij voegen erbij, wat we elders aangaande die woorden vonden. |
|
Kiliaan vertaalt Salicheyt door ‘pestilentie, pest’. Het woord is ongetwijfeld een vroom eufemisme voor die gevreesde ziekte. |
|
Gave Gods komt o.a. voor bij Brederode (Spaansche Brabander, 315):Ga naar voetnoot1) |
Het hy langh eleghen, van wat sieckten is hy ghesturven?
Sy seggen van de gave Gods.
| |
| |
Seljer wel ingaen durven?
Wel souw icker niet ingaen durven? Dat is oock wat; wel dat komt schoon,
Ick gae 's nachts wel met de Graefmaecker in een kuil van twintigh doon.
Ik deynck stae ick mee in 't rolletje
Soo sal 't oock kosten mijn bolletje, enz.
|
Uit deze regels blijkt, dat met Gave Gods eveneens eene besmettelijke ziekte wordt bedoeld. Brederode laat zijn Spaanschen Brabander eenige jaren vroeger spelen, in een tijd toen inderdaad de pestziekte in Amsterdam heerschte: Zie de uitgave van Dr. Verwijs: ‘Van eene sterfte in dien tijd wordt door Wagenaar niets vermeld. In 1557 heerschte er eene pest, en wederom in 1601. Brederode bedoelt waarschijnlijk de pest van 1557.’ |
|
-
voetnoot1)
- Alle de werken, soo Spelen, Gedichten, Brieven en Kluchten van den Geestrijcken Poët Gerbrand Adriaensz. Bredero, Amsterdammer, 1644.
|