| |
| |
| |
Zeven Examens.
Opgaven, ingezonden door P. Pentermann te Beerta, bewerkt door J.E. ter Gouw te Hilversum.
| |
Oldenzijl, 14 Maart 1879.
Verklaar 't volgende versje:
O bocksvoet, geitoor, fluitevinder,
Gespickelt met uw lossevel,
Ghij wispelstaert dan hier, dan ginder,
Ghij langebaert, zoo zoet op spel
Aan een gekleeft; uw horens staen
Op 't voorhooft, spits en even,
Gelijck een boogh, of halve maen:
Root aanzicht, die uw hairen
Bevlecht met pijnboomblaren.
Deze regelen vormen de tweede strophe of den tegenkeer van den rei der Leeuwendalers, die het tweede bedrijf sluit van Vondels bekend ‘Lantspel.’ Zij vervatten een verheerlijking van den god Pan, aan wien de Leeuwendalers zullen offeren. Pan was de oudarkadische veld- en herdersgod; hij werd bij de Romeinen Lupercus genoemd en ook verwisseld met hunnen boschgod Faunus, die in zijn gevolg een groot aantal saters had. Pan is eigenlijk de verpersoonlijking van de allesbezielende groeikracht der natuur, van het leven in bosschen en op velden, en daarom wordt hij, evenals de faunen en saters, afgebeeld met kleine kromme horens, spitse ooren, een sik als een geit en boksvoeten. Hij heeft verder een kort staartje gelijk de geit en een gelaat, dat rood of door de zon gebruind is. Pan was vroolijk en dartel van aard, zeer gezet op muziek, en had er vermaak in iemand door zijn verschijning plotseling schrik aan te jagen; vandaar: panische schrik, paniek. Hij had van een kinkhoren eene trompet gemaakt, en blies daarop in den strijd van de goden tegen de titans. De den en de eik waren hem toegewijd, daarom tooide hij zich dikwijls met een krans van dennetakken of ‘pijnboomblaren.’ Pan was de uitvinder van de herdersfluit of Pansfluit: ten einde daaruit hooge en lage tonen te halen, verbond hij zeven in lengte opeenvolgende rietpijpen en schiep zoo het mondorgel of de syrinx. (Syrinx = pijp, vergelijk sering = pijpbloem en la seringue = de spuit).
| |
| |
‘Gij, Boksvoet’ zingt Bilderdijk,
‘Gij, Boksvoet, als ge in Cyrraas vliet
Het eerste pijpjen sneedt in 't riet,
En 't bevende aan uw lippen hieldt,
Uw gretigluistrende ooren trof met
Hoe juichtet ge in die blijde vond
Arkadië en 't gebergte rond!’
Somtijds sloeg Pan zich een dierenhuid om de ruige leden. Vandaar zegt Vondel: ‘gespickelt met uw lossevel.’
Door eenige bekendheid aldus met Pans voorkomen en karakter kunnen Vondels verzen geene moeielijkheden opleveren. Ten overvloede willen wij nog de aanteekening opnemen, die Mr. J. van Lennep bij deze regelen geeft: ‘Lossevel, vel van een lynx of los, gelijk de eigenlijke hollandsche benaming is. - Wispelstaert: wispelstaarten en kwispelstaarten zijn beide in gebruik voor: met den staart heen en weder slaan, en worden in 't bijzonder van “honden” gebezigd. De afleiding der woorden is echter verschillend: 't eerste komt van wispelen, dwalen, heen en weder gaan, 't andere van kwispel, waarmede men zoodanigen kwast bedoelt, die tot het besprenkelen dient, en in zijn vorm met het uiteinde van een ruigen hondestaart veel overeenkomst heeft.’
| |
Zuidwolde, 28 Oct. 1880.
Wat zaelge wint is 't, die van 't Leliestrant
Den stroom op in 't ondanckbre vaderlant
Hervoert het Delftsche wetorakel, dat
Gekoffert, als een kostelijcken schat
Weleer de bange Maas afdrijven quam
Totdat de Sein het in haar armen nam,
En zette dat geberghde Gotskleinoot
Met blijschap op den koninghlijcken schoot
Des alderkristelijcksten Luidewijcks
Die 't herbergh schonck tot glorie zijnes Rijks.
1. | Geef zoo kort mogelijk een overzicht van den inhoud van dat vers. |
2. | Verklaar de onderstreepte woorden. |
| |
1.
Deze verzen vormen den aanhef van de ‘Wellekomst van den Heere Huig de Groot, t' Amsterdam, na zijne langdurige ballingschap,’ door Joost van den Vondel. In de oudere uit- | |
| |
gaven van de werken diens dichters zijn zij opgenomen onder de Hekeldichten. Men vindt in dien bundel elf gedichten ter eere van de Groot. ‘Vondel had namelijk in den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten warm partij gekozen voor de eersten’ (Jonckbloet II, 217) en daarom stelde hij levendig belang in de lotgevallen van het ‘Hollandsch licht, de zon des lants, het heilig lantjuweel, den Fenix Huig de Groot.’
Toen deze zijn kerker was ontvlucht, begaf hij zich naar Frankrijk, en ontving daar van den koning op aandrang van Condé en de Vic een jaargeld van duizend rijksdaalders of drie duizend livres. Nadat hij in 1630 als burger van Delft in 't bezit zijner goederen hersteld was, bezocht hij het volgende jaar zijn Vaderland, maar moest dit in 1632 weer ruimen, omdat de meerderheid der Staten een prijs van twee duizend gulden op zijn lijf gezet had. Hooft en Vossius namen de Groot bij zijn bezoek alhier in bescherming en Vondel zong hem zijn Wellekomst toe.
| |
2.
Het Leliestrant is Frankrijk: het wapen van dit Rijk vertoonde drie gouden leliën op een blauw schild, de koninklijke standaard was wit met gouden leliën bezaaid, en de beroemde oriflamme (aurea flamma, gouden vlam) rood met gouden leliën. Vandaar dat de lelie steeds als het zinnebeeld van Frankrijk voorkomt. Zoo bij Willems:
‘Nevens Phlips, den Lelie-Koning (Filips III)
en:
‘God ook zag met welgevallen
Neder op den Lelietroon;’
evenzoo in een bekend liedje:
‘Geen monarch van 't fiere Spanje,
Noch van 't machtig Lelierijk.’
Den stroom op beteekent den stroom opwaarts. De weg van Parijs voerde over Brussel naar Antwerpen, en vervolgens de Schelde af en de Maas op naar Rotterdam, en zoo over Delft naar Amsterdam. Hervoert is terugvoert.
Het Delftsche Wetorakel was de eernaam van Grotius, die, in Delft geboren, reeds vroeg, op den leeftijd van 16 jaar, naam had als rechtsgeleerde, en later zulk een uitstekend jurist werd, dat zijne uitspraken als orakeltaal golden. Van Lennep meent dat Vondel met Delftsch orakel eene woordspeling bedoelde op Delphisch orakel.
Weleer is voorheen, n.l. in 1621.
De bange Maas afdrijven quam. Het schip, dat den ‘kostelijken schat’ vervoerde, zeilde van Loevestein de Maas af tot aan Gorin- | |
| |
chem. Niet alleen ‘de schrandere gemalin’ en de ‘kloekmoedige dienstmaagd’, maar zelfs de rivier, die het ‘levend lijk’ op haren rug droeg, was bang dat het groote geheim verraden zou worden.
De Sein is de rivier de Seine, hier het beeld van Frankrijk, gelijk in het grafschrift van Grotius (volgens de vertaling):
‘In wien de Seine en Teems het wonder der Bataven Aanschouwden.’
Geberghde Gotskleinoot. Geberghde beteekent hier verborgen, zoowel als geborgen, in veiligheid gebracht. In dezelfde beteekenis vinden wij het in het bekende:
‘Geweld van wallen’, enz.:
‘Vergun mijn luite datze speel'
Het bergen van ons lantjuweel.’
Gotskleinoot is synoniem met ‘kostelijken schat’, ‘lantjuweel’; van Lennep zegt: dat dit kleinood best past hij gekoffert, omdat men kostbare zaken in een koffer bergt.
Alderkristelijcksten Luidewijck, namelijk Lodewijk XIII, die, evenals zijne voorzaten sedert Clovis, den titel voerde van Rex christianissimus of Allerchristelijkste Majesteit. Nog drie andere potentaten in Europa hadden van den Paus een dergelijken eeretitel ontvangen: de koning van Spanje dien van Rex Catholicus, zijne Katholieke Majesteit; de koning van Hongarije dien van Rex Apostolicus, zijne Apostolische Majesteit en de koning van Portugal dien van Rex Fidelissimus of den Allergeloovigsten Koning. En ten slotte:
't is hier een persoonlijk voornaamwoord van 't onzijdig geslacht in den 3den naamval, en staat in de plaats van Gotskleinoot.
| |
Zuurdijk, 13 Maart 1880.
Uit ‘Amerika’ van Da Costa.
Amerika daagt op, bewelkomd steeds met kreten,
Maar andre, als toen Colomb, van golf op golf gesmeten,
In 't eind haar kust omhelsde en 't hem verschenen land
Verzekerde aan de kerk en koning Ferdinand!
Onze eeuw, sinds tachtig jaar, ziet aan die westerstranden
Met heilverlangend oog, met uitgebreide handen,
Een andren glans van roem, een andre ster van hoop
Voor 't oude en afgetobde en overvolle Euroop!
Des werelds loop keerde om. Dat Westen werd ons 't Oosten
Eens heiltijds, die onze aard van al de smart moet troosten,
Geleden eeuw aan eeuw van de oude dwinglandij!
| |
| |
1. | Verklaar den inhoud van dat vers. |
2. | Hoe kan de dichter zeggen, dat Columbus het hem verschenen land verzekerde aan de kerk en koning Ferdinand?
Welken anderen glans van roem en ster van hoop ziet onze eeuw aan die westerstranden?
Wat bedoelt de dichter met:
Dat Westen werd ons 't Oosten
Eens heiltijds, die onze aard van al de smart moet troosten? |
3. | Maak taalkundige opmerkingen bij de onderstreepte woorden. |
| |
1 en 2.
In 1847 dichtte Da Costa zijn Wachter! wat is er van den nacht? waarin hij eerst den toestand der Europeesche staten beschreef en vervolgens het oog naar Amerika wendde.
Amerika daagt op voor zijn blik, die Wereld, die door den zeevaarder steeds met juichkreten verwelkomd wordt, maar met een andere soort van juichkreten dan die, welke Columbus aanhief, toen hij na een bange reis en doorgestane stormen, eindelijk den vurig begeerden grond kuste, en het nieuw ontdekte land in bezit nam in naam van den koning van Spanje, Ferdinand van Arragon en van den Christelijken Godsdienst, dien hij onder de heidensche bewoners wilde verbreiden. Sints het midden der voorgaande eeuw heeft Amerika in onze oogen een andere beteekenis: Europa met zijn versleten staatsinstellingen, zijn verouderde maatschappij en zijn toenemende bevolking ziet in Amerika een gewenschte uitkomst. Duizenden landverhuizers zien daar in 't verschiet een roem en een ster van hoop blinken, roem in den strijd voor 't bestaan en hoop op overwinning in dien strijd: arbeid, brood, goud, vrijheid! De loop der wereldhistorie keerde om: gelijk altijd de zon in 't oosten opgaat, gelijk voorheen uit het oosten beschaving en christendom tot ons kwamen, zoo brak toen, in tegenstelling daarmede, in het westen de dag aan, die de zegeningen eener nieuwe beschaving over onze aarde zou verbreiden, en de vrijheid zou brengen na de sints eeuwen doorgestane smarten der dwinglandij:
‘de vrijheid van de kerk, de vrijheid van den staat,
der pen, der pers, des wils, naar ieders lust of baat!’
| |
3.
Daagt op is de onvolmaakt tegenwoordige tijd van 't zwak onovergankelijk werkwoord opdagen, hetwelk is samengesteld uit dagen en op.
Dagen beteekent dag worden:
‘Hij spant zijn paerden in vóór 't daegen,
En gaet met honden 't knijn belaegen.’
| |
| |
Dus ook het verschijnen van het eerste licht aan den gezichteinder:
‘De morgen daagt: en dooft den bleeken glans
Van 't dungezaaid en sluimerziek gestarnt'...’
En ook wanneer iets anders zich in 't verschiet vertoont en dan nader komt, zegt men: het daagt:
‘Daar daagt Boisot aan 't hoofd van Neêrlands heldenvloot’
Dagen wordt dus synoniem met rijzen en opdagen met oprijzen, verrijzen:
‘Een Foenix, die, tot asch verbrand,
Weer schittrend op zoû dagen.’
‘Amerika daagt op = Amerika rijst op, n.l. aan den horizont uit de baren.
Bewelkomd is het verleden deelwoord van het zwak overgankelijk werkwoord bewelkomen, dat letterlijk beteekent: iemand of iets met welkoms overdekken of overstelpen, en van dezelfde vorming is als: bedauwen, beperelen, bewierooken, bewolken, bemodderen enz. Bewelkomd wordt iemand, dien men bezoekt, verwelkomd iemand, die ons bezoekt.
Andre voor andere om de maat, daar an de tweede of zware lettergreep van den eersten jambus, en dre als de eerste of zachte lettergreep van den tweeden jambus is. Daarom heeft de dichter ook als gebruikt in plaats van dan, hetwelk achter andere zou behooren. Ander is hier een bijvoegelijk naamwoord en heeft een vergelijkenden bijzin tot bepaling bij zich.
‘Geen and're zegen geev' hem glans,
Dan die op d'afgrond is bevochten!’
Soms wordt die bijzin weggelaten:
Om - haar zaligenden wedermin
Een andren, vreemden man te schenken!’
Ander is verder een onbepaald voornaamwoord:
‘Een ander, minder week en niet zoo licht aan 't weenen.’
‘Dat andren Cesars tombe sieren.’
| |
| |
Het komt ook voor in de verbindingen: een en ander, de of het een en (of) ander.
Ander is eindelijk een rangschikkend telwoord en beteekent tweede: “Dat eerste capittel, dat andere capittel, dat derde capittel”, anderhalf’ = de tweede half, ‘ten andere’ = ten tweede; ‘en de fiere hidalgo (Alba) herinnerde zich dan, hoe Federigo zijn voorvader een' anderen Federigo tot opvolger had in zijn oudsten zoon.’ (Toussaint) ‘Jan die anderde, die eerst was Graef van Henegouwen, die wort nu Grave te Hollant.’ (Het oude Goudtsche kronycxken).
In 't eind is een bijwoordelijke uitdrukking van tijd en beteekent eindelijk.
't Hem verschenen land. Verschenen is een bijvoegelijk naamwoord, eigenlijk een verleden deelwoord van 't werkwoord verschijnen, dat een voorwerp in den 3n nv. eischt, hier hem. Men kan 't ook aldus opvatten: 't land hem verschenen, waarin hem verschenen een verkorte bijvoegelijke zin is.
Onze eeuw is een metonymia of naamverandering (overname) voor de menschen, die in onze eeuw leven.
Heilverlangend is een samenstelling door afleiding van verlangen met zijn lijdend voorwerp heil en met achtervoeging van de d van 't tegenwoordig deelwoord.
Op dezelfde wijze zijn de volgende gevormd:
‘Vergeten! - koud en zieleschokkend woord!’ (Greb).
‘Ach, zieldoorgrievend nieuws!’ (W. v. Haren).
‘Is 't scheptergoud ontaard in rugdoorvlijmend lood?’ (Lublink Weddik).
‘'t Veelbelovend heden’ (Westerman).
‘'t Kunstbeminnend volk’ (Willems).
‘Uw alomvattend Hof’ (da Costa).
Dergelijke afgeleide samenstellingen worden ook nog door andere achtervoegsels in wezen geroepen:
‘'t Godgevallig feestlied’ (Tollens).
‘De bittre, hartverscheurbre traan’ (da Costa).
‘Honderdjarige eiken’ (Bellamy).
‘Bleekneuzig eenig zoontjen’ (Beets).
Zie over dit alles De Groot §§ 192 en 193.
Afkeuring verdienen de verleden deelwoorden, die met hunne bepaling zijn samengesteld met weglating van het voorzetsel, bijv.: wolkgetopt voor met wolken op den top; bloedbevlekt voor met bloed bevlekt. Het zijn Germanismen.
‘De goudgestraalde morgengloor schiet langs den hemel door’. (Bilderdijk).
Ook andere samenkoppelingen zijn, als min gebruikelijk, af te keuren:
| |
| |
Van dezen bij den Titan halen,
Die over bergen, zeeën, dalen,
Op stoomkrachts vleuglen voortgesneld,
Zich pijlgezwind alom zou vesten.’
of:
‘Gelijk een worm, dien ge als vertrappingwaardig doemt.’
alsmede:
‘Zou Amerika zijn strepenstarrenvaan ontplooien?’
Des werelds loop keerde om. Hiermede bedoelt de dichter: de gewone gang der wereldsche zaken werd omgekeerd. Letterlijk opgevat zou het beteekenen, dat de aarde niet meer van het westen naar het oosten, maar in tegenovergestelde richting liep. Wij hebben hier met eene metonymia te doen. Ofschoon 't woord wereld vrouwelijk is, wordt hier de mannelijke genitief gebruikt, evenals in: ‘Ondank is 's werelds loon.’
| |
Wildervank, Augustus 1880.
a. In proza over te brengen:
Maar hinkt aan ijzren boeien;
En kruipt in plaats van vloeien;
Van 't innig boezem gloeien:
Dan die het hart ontvloeien.
b. Redekundig ontleden voor de hoogste klasse:
Toen hij hoorde, dat zijn neef ziek was, vroeg hij zijn' chef verlof, naar B te reizen, om zijn' neef te bezoeken.
| |
a.
't Is moeielijk, om in proza zoo sierlijk en tevens zoo kernachtig hetzelfde te zeggen, wat Bilderdijk hier in verzen doet. Immers
| |
| |
schrijft men op, hetgeen men zelf gezien, gedacht of gevoeld heeft, dan rolt ons proza veel gemakkelijker, dan wanneer men de denkbeelden van een ander uit gebonden in ongebonden stijl moet overgieten. Of men houdt zich aan de woorden van den dichter, en verandert den zinbouw, òf men zet er uitdrukkingen, die nagenoeg hetzelfde beteekenen, maar natuurlijker wijze minder goed zijn voor in de plaats; vooral indien men met een dichter als Bilderdijk te maken heeft, die uit zijn rijken schat altijd de beste woorden kiest. In beide gevallen is de proza-overzetting minder vloeiend, minder juist. Een gelijk verschijnsel nu doet zich voor, wanneer men uit eigen aandrift in verzen spreekt, of wanneer men over een opgegeven onderwerp moet dichten.
‘Een gedicht,’ zegt Bilderdijk, ‘dat men verplicht is te maken bij een of andere gelegenheid, een zoogenaamd gelegenheids-gedicht dus, valt niet gemakkelijk goed uit, maar is stroef; het draaft niet zooals de gevleugelde Pegasus, maar hinkt als een paard, dat men een ketting aan den poot heeft gebonden, om het te beletten uit de weide te ontsnappen.
Zulke verzen missen alle vuur, alle kracht: zij kruipen als een modderige goot, in plaats van dat zij vloeien als een bergstroom.
Maar wanneer het dichten is een uitstorten van het gemoed, wanneer het poëzie is, wanneer de warmte van den boezem zich zelfs meedeelt aan de hand, die de snaren der lier spant, dan vinden zoowel de menschen, als god Apollo zelf, geen tonen zoo hoog, zoo welluidend, zoo schoon als die, welke uit het hart komen.’
| |
b.
‘Toen hij hoorde, dat zijn neef ziek was, vroeg hij zijn' chef verlof, naar B te reizen, om zijn' neef te bezoeken,’ is een samengestelde volzin. De hoofdzin is: ‘hij vroeg (vraagde) zijn chef verlof’ waarin: hij ond.; vraagde gezegde; zijn' chef belanghebbend voorwerp in den 3n naamval; verlof lijdend voorwerp in den 4n naamval.
‘Naar B te reizen’ is een beknopte voorwerpszin (zie de Groot 108. 2) b en Terwey 57) en duidt datgene aan, wat veroorloofd wordt; en daarin is te reizen gezegde en naar B bepaling van doel. ‘Om zijn' neef te bezoeken,’ is een beknopte bijwoordelijke doelaanwijzende zin, waarin om te bezoeken gezegde en zijn neef lijdend voorwerp.
‘Toen hij hoorde’ is een bijwoordelijke tijdbepalende zin, waarin hij ond., hoorde gezegde, toen voegwoord.
‘Dat zijn neef ziek was’ is een voorwerpszin, nl. het voorwerp van hoorde. Zijn neef ond.; was ziek gezegde, dat voegwoord.
| |
| |
| |
Farmsum, 18 Februari 1881.
Gelijk, zoo dacht ik weer, deez dag in 't niet verdween,
Dus snellen jaar op jaar en eeuw bij eeuwen heen,
Als in een peilloos graf met al hun glans bedolven.
Geslachten rezen en verzonken in de golven
Des oceaans; de wind speelt met hun stof; 't gebeent'
Der vaadren, zoek geraakt met heel hun grafgesteent,'
Is voor des naneefs voet een speelbal. Stilte en duister
Vervangen praal en pracht, bedekken vroeg'ren luister,
Waar eens een trotsche stad met haar paleizen stond;
En eenzaam ruischt het koeltje in gindsche korenhalmen,
Waar vroeger drok gewoel de straten deed weergalmen.
1. | Welk onderscheid in beteekenis is er tusschen peilloos en onpeilbaar; tusschen naneef en achterneef? |
2. | Geef de verschillende beteekenissen op, waarin 't woord stof kan voorkomen.
Welke beteekenissen kan 't voorvoegsel ver hebben? |
3. | De eerste drie regels redekundig ontleden. |
4. | De onderstreepte woorden en uitdrukkingen verklaren. |
| |
1.
Peilloos beteekent zonder peil, gelijk hoofdeloos beteekent zonder hoofd; peil is dus een zelfstandig naamwoord, en heeft den zin van merkteeken, ‘vast punt waartoe hoogte-afmetingen worden teruggebracht.’ (Geïllustr. Encycl.). Amsterdamsch peil of A.P. Peil trekken op iets = zich naar iets regelen, iets afmeten.
Bij Cats leest men:
‘Maer op dat gij verstaet, wanneer ik ben te mijden,
Soo let op dese peijl: de roos van mijnen hoet
Sal u een teijcken zijn, wanneer gij swichten moet.’
Peil is hetzelfde woord als pegel, evenals keil en kegel, dweil en dwegel (van dwagen, vagen). ‘Op kleine rivieren is de hoogste stand, waartoe het water door het sluiten der sluisdeuren mag klimmen, gewoonlijk aangewezen door een teeken, dat men pegel noemt.’
Peilloos zijn dus een afgrond, een kolk, een zee, die zóó diep zijn, dat men geen peil, geen merkteeken kan aanbrengen om de diepte te bepalen of te berekenen; - zij zijn dus nagenoeg grondeloos, bodemloos.
Onpeilbaar is het tegenovergestelde van peilbaar en dit laatste beteekent: vatbaar, geschikt om gepeild te worden. Peil is hier dus de stam van 't werkwoord peilen. Onpeilbaar is eene diepte, die niet gepeild kan worden, omdat het touw waaraan het peillood bevestigd is, te kort is: die diepte is dus wel zeer groot, maar niet
| |
| |
oneindig. De oceaan is op vele plaatsen onpeilbaar: de melkweg
ontelbre sterrenstelsels weemlen’
is peilloos.
Een volle neef (cousin germain) is een ooms kind.
Een neef of oomzegger (neveu) is een broêrs of zusters kind.
Een achterneef (arrière-neveu) is de zoon van een vollen neef, de zoon van een oomzegger of de zoon van vaders vollen neef.
Een naneef is een nakomeling, een nazaat, zoowel de afstammeling van den zoon als van den achterneef.
| |
2.
Verschillende beteekenissen van stof:
A. | Stof, vrouwelijk.
1. | Datgene, waaruit de geheele zichtbare schepping opgebouwd is. Alle lichamen bestaan uit stof, daarom ‘geeft men hun ook wel den algemeenen naam van stof.’
(P. van der Burg. Natuurkunde).
a. | Van daar de bijv. nw. stoffelijk en onstoffelijk en b. de samenstellingen zuurstof, stofwisseling, stofverbruik, enz. voedingsstof, grondstof, hoofdstof, e.d. |
|
2. | Het onderwerp, waarover men denkt, spreekt of schrijft.
‘(Mevrouw Bosboom-Toussaint) adelt de stoffe, die zij bemeestert.’
(Hofdijk).
‘De stof van velen zijner (Vondels) tragediën is aan den Bijbel ontleend.’
(Jonckbloet).
a. | Van daar de uitdrukking lang van stof:
‘(Bilderdijk) is vaak ook niet levendig, frisch en boeiend naar de mate, dat hij lang van stof (is)’
(Gorter).
alsmede: kort van stof = kort aangebonden, driftig. |
b. | Het w.w. stoffeeren = van 't noodige, nuttige of aangename voorzien: ‘gestoffeerde kamers te huur’; ‘een landschap, geestig met figuurtjes gestoffeerd’;
‘'t Is tijd, de kerken te stoffeeren’
(Vondel). |
c. | Afkeuring verdienen: juichensstof, dankensstof.
‘Van liefde en lof klinkt heel mijn hof,
't Juicht alles en geeft juichensstof.’
|
|
3. | Van zijde, wol, katoen, enz. geweven doeken, om kleederen te vervaardigen: broekestof, zijden stoffen. ‘Verder wist (Siska van Roosemael) de Fransche benamingen van alle soorten van kleederen en stoffen’.
(Conscience).
a. | Van hier het verkl. w. stofje: ‘'t is geen zijde, 't is maar
|
|
|
| |
| |
|
|
| een stofje’; en het zelfst. nw. stoffage. b. Het bijv. nw. stoffen in: stoffen laarsjes.’ |
|
|
B. | Stof, onzijdig.
1. | Het product der afslijting van tapijten, kleederen, enz.
‘Door de adhesie blijft stof aan de zoldering en wanden hechten’.
(Dr. H. van de Stadt, Natuurkunde).
a. | Verkleinwoord: stofje, stofken voor een buitengemeen klein lichaampje:
‘Elk lichtje, dat gij tintlen ziet,
Zelfs 't kleinste, dat uw oog ontvliedt,
Is zulk een bron van licht, omgeven
Van Werelden, die zonder tal
Als stofkens door elkander zweven.’
‘Wie de veelvuldige stofjes, die de vleugels der kapellen of vlinders bedekken, door een vergrootglas nauwlettend beziet, zal.... enz.’
(P. van der Burg.)
‘Wij weten dat elk stofje, elk diertje, hoe klein ook, een gedeelte van de oneindige ruimte inneemt.’
(P. van der Burg). |
b. | Het bijv. nw. stoffig:
‘en ik heb een heel stoffig huis, Nigt!’
(Wolff en Deken).
de werkwoorden: stuiven, stoffen en afstoffen en de zelfst. nw. stoffer en stofdoek. |
c. | Voor elk zeer fijn verdeeld lichaam: goudstof, kolenstof, enz.
Van daar: stofgoud, stofthee, stofregen. |
d. | Voor het overblijfsel van vergane dierlijke en plantaardige voorwerpen; ook synoniem met asch.
Bij 't uchtend ontgloeien
Nu hangen de bladen en storten in 't stof.’
‘'t Arduinen praalgesticht moog dwazen nog verblinden,
't Is haglijk in het stof den koning nog te vinden.’
(Feith).
‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren.’ |
|
2. | Ons lichaam, ons aardsche bestanddeel, de wereld.
‘Wie zijn wij? - Stof en zichtbaar niet.’
(Bilderdijk).
‘Mijn ziel, mijn edelst deel, zoo naauw aan 't stof verbonden.’
(Bellamy).
‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren.’
‘Hoe weiflend is het heil, dat ons dit stof belooft,
|
|
| |
| |
|
| 't Behoort niet tot den mensch, wat hem de dood ontrooft.
(Feith). |
|
Beteekenis van ver.
Zie Terwey § 293 en de Groot § 184.
| |
3.
Ontleding van:
Gelijk, zoo dacht ik weer, deez' dag in 't niet verdween, dus snellen jaar op jaar en eeuw bij eeuwen heen, als in een peilloos graf met al hun glans bedolven.
Samengestelde zin, waarvan de hoofdzin is: zoo dacht ik weer; al het overige is voorwerpszin. Ik onderwerp, dacht gezegde, zoo bepaling van hoedanigheid, weer bepaling van tijd. Van den voorwerpszin is dus snellen jaar op jaar, enz. hoofdzin, gelijk deez' dag in 't niet verdween vergelijkende bijwoordelijke bijzin, en als in een peilloos graf met al hun glans bedolven verkorte vergelijkende bijwoordelijke bijzin, waarin als voor alsof staat, en zij en worden weggelaten zijn. - Jaar op (en) jaar en eeuw bij (en) eeuwen nevensgeschikte onderwerpen, snellen heen gezegde, dus bepaling van hoedanigheid.
Deez' dag onderwerp, verdween gezegde, in 't niet bepaling van plaats, gelijk voegwoord. (Zij) onderwerp, bedolven (worden) gezegde, met al hun glans bepaling van 't onderwerp, in een peilloos graf bepaling van plaats, als (of) voegwoord.
| |
4.
In 't niet verdwijnen, Verdwijnen is heengaan, het tegenovergestelde van verschijnen, komen. Men verdwijnt achter eene gordijn, in een huis, om een hoek, de zon verdwijnt achter de wolk, de drenkeling verdwijnt in de diepte; maar altijd is de plaats aan te wijzen, waar de persoon of het voorwerp verdwenen is, en deze bevinden zich ter plaatse, waar zij verdwijnen. De dagen verdwijnen echter in 't niet; zij bestaan niet meer op 't oogenblik der verdwijning. Het niet is een abstract begrip, en duidt den toestand aan van niet en niets te zijn. Een niet is een concreet begrip en beteekent een zaak van geene waarde. ‘Een niet uit de loterij.’
‘Mijn God! wat is de mensch?
In al zijn glans een niet!’
Peilloos zie boven.
Graf, van graven, een gegraven kuil om een doode te bergen; hier in figuurlijken zin voor afgrond.
Hun stof, het stof der voorgeslachten.
De oceaan is de oceaan des tijds.
Zoek geraakt, te zoek, verloren geraakt.
| |
| |
Niet alleen het gebeente, het stof der voorvaderen, maar de grafzerk en het praalgraf zijn door den tijd verloren geraakt; het gebeente licht verstrooid op den weg, en de nakomeling schopt er met den voet tegen, om zich te vermaken, gelijk hij een keitje voortschopt. Deze voorstelling door den dichter gegeven van de vergankelijkheid van aardsche grootheid is niet gezocht of overdreven. Bejaarde lieden heb ik vaak hooren vertellen, hoe zij in hunne jeugd in den grafkelder van de hoogadellijke heeren van A. van S. afdaalden en ‘kastie’ met de doodshoofden speelden, en die alzoo werkelijk tot een speelbal gebruikten. De sierlijke graftombe, die boven dit graf stond, was vóór 100 jaar met de kerk te S. door brand vernield, en zoo was werkelijk ‘'t gebeente zoek geraakt met heel hun grafgesteente.’
Speelbal is een beeld aan het kinderspel ontleend. Een speelbal is een leeren bal met koehaar gevuld of van caout-chou gemaakt; hij wordt her- en derwaarts geslingerd naar den eisch van 't spel of naar de grillen van een knaap, die zich er vaak geen rekenschap van geeft, waar en hoe hij den bal gooit. Vandaar wordt een wrak, dat door de baren der zee geslingerd wordt, een speelbal der golven, - een man, die zich door zijn hartstochten laat beheerschen, een speelbal zijner lusten.
D.R. Camphuijzen zegt:
's Werelds heil en ongeval
Waarmeê de aardsche lusten spelen,
En neervalt, naar de Opperheer
Onder menschen wil verdeelen.’
Een trotsche stad. Trotsch, van personen gebezigd, beteekent hoogmoedig, - van zaken: verheven, indrukwekkend.
‘Zestig eeuwen rolt ge uw waatren, trotsche zee! onmerkbaar voort.’
(S.J. Van den Bergh.)
En liefde tot zijn Vader,.....
Bewegen hem dit trotsche praalgebouw (de Ridderzaal)
Te wijden door een bond van riddertrouw.’
| |
Westernieland, Februari 1878.
De Franschen, dat beken ik geeren
Zijn 't allergeestigst volk der aard;
| |
| |
Men ziet het klaar aan hunne kleeren,
Aan hunne houding, haar en baard.
Hun pijpen doet de wereld dansen
En ieder buigt voor hen in 't zand.
Och Heer, verleen dien geest'gen Franschen
Ook iet of wat gezond verstand.
F. de Cort.
1. | Verklaar de bedoeling van den dichter met dat vers. |
2. | Verklaar de onderstreepte woorden en uitdrukkingen. |
| |
1.
De Franschen noemen zich gaarne: ‘la nation la plus spirituelle du monde.’ Zij voeren liefst den boventoon en willen de voorgangers zijn in de mode, in de letterkunde, in de kunst en op het tooneel. Vooral in België wil de Fransche geest heerschen, ook in de taal, maar de Vlaamsche verzet zich daartegen met kracht, en door Frans de Cort en de Flaminganten werd den Franschen iedere duim gronds met hardnekkigheid en taai geduld betwist. Met alle geoorloofde wapenen bestrijden de Vlamingen hunne tegenstanders en niet het minst met de satyre, waartoe ook bovenstaande regelen behooren. Dit zou stof geven voor eene uitgebreide verhandeling, waartoe ons echter de plaats ontbreekt.
Wij verwijzen intusschen naar verschillende artikelen in dit tijdschrift o.a. I, 91; II, 88, 251; III, 1; IV, 75, 145; enz.
| |
2.
Geeren, geerne, gaarne of graag (van gradig = gretig,) bijwoord van graad, komt van denzelfden wortel als begeeren, gier, gierig en Gerrit; de beteekenis van dien wortel ger ligt in die van de woorden begeeren en gaarne opgesloten.
Gerrit beteekent de begeerende. De beroemde Gerrit Gerritszoon vertaalde zijne namen in 't Latijn en in 't Grieksch en noemde zich alzoo Desiderius Erasmus. (Desidero = ik begeer, Fransch: désirer.)
Allergeestigst, de dubbel overtreffende trap van geestig, en dit bijvnw. weder afgeleid van geest. Dit laatste woord komt van denzelfden wortel als gisten, en beteekent het rijzende, het hoogere, het fijnere. In plaatsnamen (Uitgeest, Oegstgeest, geestgronden, Gaasterland) beteekent geest: hooge zandgrond; in stofnamen (wijngeest, geestrijke dranken, geest van zout, vliegende geest) beteekent het alcohol, spiritus, vluchtige olie enz. Het Arabische alcohol en het Latijnsche spiritus beteekenen beide de geest. De menschelijke geest is het hoogere, het fijnere, het onstoffelijke deel van zijn bestaan. Geestig is hij, bij wien de geest zich in woorden en handelingen duidelijk openbaart, vooral wanneer die openbaring de verbazing of de bewondering van anderen opwekt. Wanneer bij iemand de geest zóó ontwikkeld is, dat hij spoedig
| |
| |
de punten van overeenkomst en verschil der zaken opmerkt, dat hij het karakteristieke der dingen vlug ziet en nauwkeurig weet terug te geven, verkrijgt het woord geestig de beteekenis van humoristisch, pikant, scherpzinnig, spitsvondig, en in afwijkend gebruik ook die van grappig, koddig, aardig. Men spreekt van een geestig vers, een geestige teekening, wanneer de scherpzinnige geest van den maker daarin duidelijk spreekt.
Klaar is 1) duidelijk, helder. Het werkwoord klaren = helder maken: ‘Het suikerwortelsap wordt geklaard.’
Een glaasje klare = een glaasje heldere jenever. Klaret = heldere wijn. (N. en Z. III, 39.)
Opklaren = helder worden: ‘De lucht klaart op.’ ‘Een opgeklaard verstand’ is een germanisme en dus af te keuren.
Verklaren is duidelijk maken. Een klaroen (trompet) heet aldus naar het heldere geluid. Clara, de vrouwenaam, beteekent: de verlichte.
Klaar is 2) gereed: Maak je klaar. Mijn werk is klaar, vandaar 't w.w. klaren:
‘'k Selt hun lichtelick soo klaren,’ (Huyghens, Scheepspraet) alsmede de w.w. inklaren en uitklaren (van schepen.)
Hiervan is ook 't bijv. n.w. klarigheid: ‘Zeg aan Lijs, dat die vast klarigheid voor de tafel maakt.’
(Wolff en Deken.)
Hun pijpen doet de wereld dansen, d.w.z.:
Iedereen danst op de maat, die de Franschen met hunne fluit aangeven; gelijk de dansmeester met zijne viool, de speelman met zijn doedelzak het geheele bal leidt en beheerscht, zoo geven de Franschen in alles het voorbeeld, waarnaar een ieder zich schikt. Naar iemands pijpen dansen beteekent dus: zich naar iemand schikken, onderdanig iemands voorschrift volgen. Pijpen is hier een werkwoord en beduidt fluiten. Van daar het zelfst. nw. pijper: bij ons leger had men voorheen ook pijpers (en bij de marine, meen ik, ook nu nog), die op een dwarsfluitje bliezen.
Vogelpijpen zijn fluitjes, om vogels te lokken:
‘Daer is geen Quackelbeen, geen loose vogelpijpen.’
‘Ey let hoe soet de lincker (bedrieger) speelt,
Hoe soet sijn listigh pijpjen queelt.’
Een pijpestelder was een orgelstemmer of een fluitenstemmer.
‘Het orgel houdt hem, stil als 't niet wort opgeweckt
Van die de pijpen stelt en de registers treckt:
| |
| |
Oock sou hem het gemeen voorseker wel bedaren,
Wanneerder hier en daer geen pijpen-stellers waren.’
| |
Niehove, December 1879.
Misschien, dat het u niet voldoet:
Als gij mijn woorden wel verstaat)
‘Leer buigen, als 't voorspoedig gaat,
Leer pal staan in den tegenspoed.’
1. | Verklaar de bedoeling van den dichter met dat versje. |
2. | Bespreek den zinsbouw van het gedicht. |
3. | Maak taalkundige opmerkingen bij de vijf onderstreepte woorden. |
| |
1.
De meeste menschen houden zich flink in den voorspoed, maar zijn in tegenspoed zeer terneergeslagen; daarom roept ons de dichter leerend toe: ‘buig in den voorspoed, d.w.z. schik u in den voorspoed naar omstandigheden, houd het oog op de toekomst gevestigd en waak op elk verschijnsel, dat zich aan u voordoet, opdat de tegenspoed u niet overvalle. Maar zijn de kwade dagen gekomen, sta dan onverwrikt, aan uwe beginselen vasthoudend; houd het roer stevig en roei dwars door de branding heen.’
| |
2.
Het opschrift is een onregelmatige zin, alleen bestaande uit een deel van 't gezegde omgekeerd en een bepaling van tijd meest. Het onderwerp het en het gezegde is ontbreken. De hoofdzin van het geheele versje is misschien, zijnde evenzeer een onregelmatige zin (zie de Groot § 111 2) a), waarbij het gezegde is weggelaten is, en het onderwerp bestaat uit een geheelen zin, nl. dat het u niet voldoet. De beide volgende regels vormen een parenthesis (de Groot § 112, 2), die bestaat uit een hoofdzin, in tegenstellend zinsverband met den vorigen: en toch is het goed en een voorwaardelijken bijwoordelijken zin: als gij mijn woorden wel verstaat. De beide laatste regels maken het logische onderwerp uit van den zin: dat het u niet voldoet, waarin het grammatisch onderwerp is. Beide deze zinnen zijn in den gebiedenden vorm, en de eerste heeft nog een tijdbepalenden bijwoordelijken zin als 't voorspoedig gaat bij zich.
| |
3.
Voldoet. Voldoèn heeft den zin van bevallen, behagen, zooals in dit versje, en dien van betalen in: ‘eene rekening voldoen.’
| |
| |
Vòldoen beteekent vullen. In de eerste opvatting heeft het een voorwerp in den 3en naamval, in de tweede en derde beteekenis een in den 4en naamval bij zich.
Wel, bijwoord van hoedanigheid met de beteekenis van goed.
Verstaat met de beteekenis van begrijpen, overgankelijk, onregelmatig, sterk, onscheidbaar samengesteld werkwoord. Het heeft ook nog eene andere beteekenis; men denke aan 't bekende: ‘mijn paard gaat slijten, dat men 't ziet.’
Voorspoedig is hier een bijvoeg. nw. en geen bijwoord: het gaat voorspoedig beteekent nl.: het is voorspoedig.
Pal is een bij voegelijk nw. dat standvastig beteekent en in verband staat met paal. Het wordt nooit anders dan predicatief gebruikt.
|
|