| |
| |
| |
De kerk van ongekorven hout.
‘Gij, breede lanen van het woud,
Pilaren, die 't verwulfsel torscht
Van levend groen en levend goud,
Wèl noemde u Neerlands Dichtrenvorst:
Een kerk van ongekorven hout!
Want de adem Gods doorzweeft uw bogen,’
en bezielt den wandelaar met hoogen ernst en heiligen eerbied. Slank als Gotische kolommen verheffen zich de gladde beukestammen, en hoog aan den top, waar de takken ontspruiten en, elkander kruisende, het groene loofdak verdeelen en omlijsten, meent het oog uit de bebladerde kapiteelen de ribben te zien opschieten, die de kruisgewelven van een Gotischen Dom ondersteunen. Lieflijk en zacht spelen de zonnestralen door de licht- en donkergroene en bruine bladeren heen, alsof zij getemperd werden door de beschilderde glazen van hooge spitsboogvensters.
‘De geur der bloemen, wijd en zijd,
Die schitt'ren in het mostapijt,’
is als het heilige reukwerk, de wierook, die tot eer van den Onzienljjken opstijgt; de lofspalm wordt aangeheven door duizenden gevederde koorzangers, en het evangelie der liefde wordt verkondigd in een taal, verstaanbaar, niet voor elk, die ooren heeft, maar voor ieder, die een rein en ontvankelijk gemoed bezit
‘Die onbenauwd door wal en muur
In d'open tempel der natuur
Mogt danken ieder avonduur,
Mogt bidden elken morgen.’
Dat is de Tabernakel, niet door menschenhanden gemaakt, de Tempel Gods.
‘Hier rijzen beuken, slank en trotsch,
Als pijlers naar den hoogen,
En vormen lanen in het bosch,
Ginds schemert door het kreupelhout
Een plek, waar 't heilig donker
Des wouds versmelt in vloeijend goud,
Door 't prachtig lichtgeflonker.
De grond, in 't bloemenkleed getooid,
Als om er feest te houden,
Is rijk met paarlen overstrooid,
En blinkende esmerauden.’
(Beeloo, het Haagsche Bosch uit ‘'s Gravenhage’).
| |
| |
Onze Germaansche Voorouders aanbaden den Onzichtbaren in een heilig woud, gelijk Tacitus ons leert in zijne Zeden der Germanen kap. 9: ‘Voor 't overige achten zij het beneden de grootheid der Hemelingen, dat men de Goden tusschen de muren besluiten of hen in eenige menschelijke gedaanten afbeelden zoude. Zij wijden bosschen en wouden, en noemen dat verborgene, 't geen zij niet zien, dan door eerbied alleen, met de namen der Goden.’ Alsmede in kap. 39 (over de Semnonen, de oudste en edelste der Sueven): ‘Op een en denzelfden tijd komen alle volken van 't zelfde bloed, door gezantschappen (afgevaardigden) bij elkander in een door wichelarij der Voorvaderen en oud ontzag geheiligd woud. Niemand treedt er in, dan met een band gebonden, ten bewjjze zijner minderheid en van de overmacht der Godheid. Zoo hij bijgeval vooroverstort, mag hij noch opgebeurd worden, noch oprijzen. Men wentelt hem uit, langs den grond en deze gansche bijgeloovigheid wil aanduiden, dat de natie van hier haren oorsprong heeft, dat God, de Beheerscher van alles, hier aanwezig is, en dat al het overige aan hem onderworpen is en hem gehoorzaamt.’ Ook van de Longobarden en van de Naharvalen verhaalt Tacitus, dat zij hunne goden in bosschen aanbaden, en zijne berichten steunen eensdeels op eigen aanschouwing, andersdeels op de mededeelingen van tijdgenooten.’ (Volgens de vertaling van Van Wijn, Hist. en letterk. avondstonden.)
De overlevering noemt in ons vaderland het Heilige Bosch, nu het Haagsche Bosch; het Schakenbosch bij Voorburg, het Haarlemmerhout, het Rijkswald bij Nijmegen, het Grollerhout en het Weerdingerhout in Drenthe en verscheidene andere. De plaatsnamen, die op lo eindigen, wijzen op zulke wouden, zooals Heilo, vroeger Heilgalo, d.i., heilig bosch; Arkel, vroeger Ardo (Ao 998) e.m.a.
De godsdienst der Germanen is door Hooft in zijn Baeto oft oorsprong der Hollanders overheerlijk beschreven.
Vooraf een woord over den inhoud van dit treurspel, dat Hooft in 1616 voltooide, en tien jaar later uitgaf.
Een plaats bij Tacitus (cap. 29): ‘De dapperste van al deze Volken, de Batavieren, bewonen niet veel van den oever, maar een Eiland van den Rijnstroom. Dit volk behoorde eertijds tot de Katten, en stak, ter gelegenheid van een binnenlandsch oproer, naar deze woonplaatsen over,’ - alsmede eene oude sage, waarin Bato, de zoon van den Koning der Katten (Hessen) en gehuwd met Richeldine, de dochter van Menapius, den koning der Tongeren, als de stamvader der Batavieren wordt voorgesteld, - gaven de stof tot dit treurspel.
Katmeer, koning der Katten (in het Hercynisch woud aan de Eder) was voor de tweede maal gehuwd met Penta, de dochter van den Koning van Vinlandt. (De Fennen woonden volgens Tacitus
| |
| |
[kap. 46] in 't oostelijkste gedeelte van Germanië, naar den kant van de Sarmaten heen; zij waren uitermate woest, vuil van armoe, zonder wapenen, zonder paarden, zonder vast verblijf en leefden van de jacht). Penta, die zelve geene kinderen had, leefde in gestadigen onmin met Baeto, voorzoon haars gemaals en Richeldijn, zjjne echtgenoot. Zij veinsde echter den vrede te willen sluiten, die plechtig voor het altaar des vuurs in het woud bezworen moest worden. Den nacht te voren gaat zij echter met drie helsche geesten, Proserpina, Medea en Circe te rade, om haar te helpen in een schelmschen aanslag, die dat te gewilliger doen, omdat de koningin ook een tooverkol is.
‘Zelv' eunjer,’ zegt zij, ‘koom ik hier om eunjers raadt t'aenhooren.’
Eunjers of ungers zijn toovenaars, ungheren is een oud Hollandsch of Brabantsch woord voor tooveren en een ungher-hoere is een heks. In Hoofts Geraert van Velzen zegt Simon de tooveraar:
‘Ik doe mijn Eunjers draven
Om middernacht en driesch de dooden uijt de graaven.’
In 't Hoogduitsch heet Unke een padde, een dier, dat men nog met bijgeloovige vrees ziet of liever ontwijkt.
Kortom het edele viertal beraamt den aanslag zóó, dat Penta te eener en Baeto en Richeldijn te anderer zijde dezen eed moeten zweren:
‘Oprechte vrundschap zweer ik u van dezer ujr,
Oft, meen ik 't anders, sla mij 't helsch en 't hemelsch vujr.’
Dan zal Penta aan Baeto een helm met vederbos en aan zijne gemalin een sluier met gouden toppet (kapsel, diadeem) vereeren, in welke geschenken een helsch vuurwerk verborgen is, dat om acht uur des avonds aan den verzoeningsmaaltijd zal ontvlammen en de slachtoffers dooden. Dit vuur zal Medea bereiden uit de vonken, die de knersetandende Razernij uit hare tanden doet springen, en die opgevangen worden in half verbrande en met hydraasgift besmette doeken, waarmede Deianeira haar man (Herakles, Hercules) doodde. Verder vonken uit den keisteen van Sisyphus, ongebluschte kalk.
‘En van Megaeraes toorts in Stijks gedoofde kolen.
Al vujr dat veinzen kan, en houden zich verholen.’
Men merke op, dat Hooft zich maar niet van de klassieken kan losmaken en daardoor Grieksche en Germaansche godenleer dooreenhaspelt.
Het plechtige uur genaakt en allen leggen in handen van Zeghemond ‘de paapin’ (priesteres) den gevorderden eed af. Des avonds
| |
| |
heeft het feestmaal plaats. Richeldijn heeft haren diadeem (toppet, fr. toupet) op, maar Baeto komt wat laat van de jacht terug, zoodat hij zich haasten moet om zijn feestkleed aan te trekken en zich met den gepluimden hoed te tooien. Maar plotseling ontvlamt de sluier zijner gemalin en doodt haar, - voor ieder is het duidelijk dat Richeldijn meineedig is en door 't hemelsch vuur wordt getroffen. Ook Baeto is verontwaardigd en eerbiedigt de gerechte straf... daar ontvlamt ook de vederbos op de tafel en nu komt hij tot het besef van een helsch komplot om hem te verdelgen. Penta, die haren toeleg voor de helft mislukt ziet, klaagt Baeto bij den koning aan van oproer, Katmeer geeft bevel hem gevangen te nemen, Baeto verdedigt zich en jaagt de soldaten het paleis uit, waarop hij besluit, elders een woonstede te zoeken. De maagden zingen nu den beroemden reizang:
‘Wien zit de wreedtheidt in 't gebeent.’
's Nachts verschijnt Richeldijn hem in een droom en raadt hem te trekken naar een onbewoonde streek
‘Die Maaz, en Rijn, en Oceaan
Omheinen met hunn' fiere baren.’
Daar zal hij de stamvader worden der Baetauwers, die later Hollanders zullen heeten.
In het eerste bedrijf nu wordt de vloekwaardige heksenvergadering ten tooneele gevoerd. Bij den aanvang van het tweede houdt Zeghemond, in afwachting van de komst der koningin eene bespiegeling over den oorsprong van het godsbegrip en geeft daarna in overschoone verzen een beschrijving van den woudtempel.
‘Ook zijn wij ongewoon, 't geen, dat zich niet begrijpen
Van alde wereldt laat, in tempels te benijpen:
Maar wijen wel, tot eer der heiligheên, in 't woudt,
Een levendighe kerk van ongekorven hout,
't Welk, met zijn telgen breedt en hemelhoghe toppen,
Het dartelmakend licht bestaat den wegh te stoppen:
En stelt van binnen toe een akelijken dagh,
Die 's menschen hart bestelpt met ootmoed, en ontzagh.
Wat marmorsteene vloer ook zoud' zich konnen roemen
Bij voettappeet van kruidt, gespikkelt met haar' bloemen?
Wat wanten rijk vermaalt, of wat beeldthouwerij,
Wat orde van gebouw is zulke, dat ze bij
En schaduwrijke beemd in majesteit magh halen?’
Hoe schoon is de tegenstelling van de rijkbeschilderde wanden, gemaald in polychromie, zooals men in de middeleeuwen gewoon was, of van de tempels in de weelderige Jonische of Korinthische bouworde - met een schaduwrijke beemd!
| |
| |
‘Al deden porfir, jasp, en goudt, des hemels stralen
Met spiegelgladde glans, afstuiten, en de zon
Daar, met zijn hel gezicht, geen oogh op houden kon:’
Hoe schilderachtig in de overdrijving: kostbaar gesteente zoo volmaakt glad, dat de zon haar eigen spiegeling niet aanschouwen kan! Natuurlijker en niet minder pittoresk is hetgeen volgt:
‘Wat zoud' het wezen bij de pijlers der bosschaadjen,
Zo reizigh, en gekapt met weelighe pluimaadjen
Van aardighvloeijend lof? bij stammen nemmer los
Van klimop, gebordujrt op groen fluweelen mos?’
Hoe prachtig die vergelijking van de kolommen, die, hoe schoon beschilderd, toch altijd naakte steen zijn, met stammen in een fluweelen kleed van mos gedost waarop een borduursel van klimop is aangebracht!
‘Het kostelijke koor zal d'oghen haast verveelen;
Maar nemmermeer het frisch der scheemrighe prieelen:
Welk', als ghij duizendmaal en duizendmaal beziet,
Van duizendmaal aanschouwt op één gestalte niet.’
De schoonste basiliek blijft altijd dezelfde, maar de ‘levende kerk’ vertoont zich, al beschouwt gij haar duizendmaal en andere duizend malen geen twee keer in dezelfde gedaante: kleur, lichteffect, luchttonen, diepte en verschiet, alles wisselt.
Zes en veertig jaren na den Baeto, dus in 1662 ontleende ‘Neerlands Dichtrenvorst’, zooals Heye zich uitdrukt, aan de historie onzer Voorvaderen en voor een gedeelte ook aan Tacitus de stof tot zijn treurspel: de Batavische Gebroeders.
De handeling verplaatst ons naar Oudtleger of Castra Vetera, op de plaats, waar thans Xanten ligt, niet veel vóór het jaar 68 n. C.
Fonteius Capito, Nero's Stadhouder, laat door een presheer of werfofficier Fronto soldaten aanwerven voor de Romeinsche legers. Jongelingen en jonge mannen worden meegevoerd, en daaruit ontstaat gisting en gemor onder het Bataafsche volk. Twee aanzienlijke Bataven, Julius Paulus en Nicolaas Burgerhart (Claudius Civilis) worden door den Stadhouder verdacht, van de aanleggers der oproerigheden te zijn. Zij worden beiden gevangen genomen, één van hen moet sterven en de ander naar Rome worden gezonden om zich voor den Keizer te verantwoorden. Nu ontstaat een edele strijd tusschen de broeders: de één wil voor den ander den dood ondergaan. Maar de Stadhouder beveelt, dat zij moeten loten: het lot valt op Julius, hij wordt ter dood gebracht, en Nicolaas geketend, om naar Rome gevoerd te worden. De haat, hierdoor in 't hart van dezen opgewekt en versterkt, leidt tot wrok en deze tot den opstand van 't jaar 70.
Ziedaar den inhoud der vijf bedrijven.
| |
| |
In 't tweede bedrijf bezingen de Bataafsche vrouwen in twee zangen en twee tegenzangen de levenswijze der Batavieren vóór de komst der Romeinen. Zij prijzen de eenvoudigheid in woning, kleeding en huishouding, de rechtvaardigheid der regeering en de zuiverheid der aloude godsvereering.
‘Geen rechter recht uit gunst
Of haet, geen pen, noch letterkunst,
Noch stomme boecken spreecken
Van goede zeden en gebreecken:
Leert hen aenbidden d'eeuwigheên,
Uitstraelende in het wercken,
De Godtheit niet bemuurt in kercken.
Zij wijden Gode in 't wout
Een kerck van ongekorven hout,
Daer zij de daeden melden
Van 's lands beschutteren en helden.’
In den toezang wordt de verandering betreurd, die door de Overheerschers gekomen is; slavernij, onrecht, geweld en wreedheid heerschen op den grond der vaderen.
De rei eindigt met de bede:
‘O Julius (d.i. Julius Caesar)
Zie eenmaal neder uit de woleken.
En zoo uw godtheit onrecht haet,
Herstel ons in den ouden staet.’
De geheele rei is een dichterlijke parafraze van hoofdstuk 7-23 van Tacitus.
Eindelijk hebben dezelfde plaatsen van den Romeinschen geschiedschrijver ook Helmers bezield in den keurigen voorzang tot de Hollandsche Natie:
‘Wij sluiten in geen tempelwanden
De Godheid op, haar magt ten spot!
Een tempel, niet gevormd met handen,
Verheffen wij den eeuwgen God.
't Is onder 't weefsel van 't gebladert'
Der eiken, dat elk Wodan nadert,
En dankbaar dáár zijn beden uit:
Wij, trotsch op de eer der Batavieren,
Wij blijven dezen grond versieren,
En 't Vaderlijk gebeent' wordt nooit der Roomren buit.’
Hilversum.
J.E. TER GOUW.
|
|