Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Belijden.Er bestaan in onze taal twee werkwoorden belijden, die beide sterk vervoegd worden en toch niets dan den klank met elkander gemeen hebben. Het eerste wordt uitsluitend reflexief gebezigd: zich met iets belijden, er zich mee behelpen, vergenoegen (thans minder in gebruik), het tweede is transitief en beteekent bekennen: de waarheid belijden, zijn misdaad belijden enz. Zich belijden, zich behelpen, komt natuurlijk van lijden, leed, in den zin van dulden, met geduld verdragen; het heeft een prachtig aequivalent in hd. sich gedulden, volgens Grimm's woordenboek: sich, d.h. seine innere unruhe, seinen drang, zorn u.s.w. ertragen, leiden, en wordt eveneens geconstrueerd blijkens het citaat: ich wolte mich gern mit den alten lumpen gedulten ect. (Grimm, Wtb. 4, 1, 2048.) Het andere woord belijden, bekennen, komt ook voor in het Nederduitsch en het Friesch-Angelsaksisch: ndd. belien, aussagen, bekennen (Schiller-Lübben, in voce), Oudfriesch behlia (Richthofen in voce). Over den ags. vorm straks. In het Middelnederlandsch luidde het ww. belien, in den zin van melden, verhalen (De Vries, Leksp. Gloss). Vooreerst blijkt hieruit, dat in ons belijden eene d is ingelascht; verder dat in het Mnl. de i lang was, gelijk niet alleen de rijmen op andere woorden met eene lange i bewijzen, maar ook uit de nnl. ij met zekerheid kan worden opgemaakt. Ware de i in het Mnl. kort, dan zou het verbum thans belieden luiden; verg. o.a. vlien, thans vlieden. Den mnl. vorm schrijft men dus beter belîen, drielettergrepig uit te spreken, terwijl vlien een samentrekking is van vlie en den uitgang en. Belîen, belijden, onderscheidde zich dus quantitatief van vlien, waarin de i met de volgende e een tweeklank vormde. Dr. Franck heeft dit alles uitvoerig aangewezen en toegelicht; ik kan dus met de bloote vermelding van het feit volstaan. Uit de lengte der mnl. i besluit men nu met zekerheid (ook indien er geen andere gronden voor pleitten) tot de lengte der Friesche, Nederduitsche en Angelsaksische i. Immers de genoemde woorden zijn identisch en gevormd in den tijd der samenleving, der eenheid van de volken, welke die talen spraken. Dat dit belijden uit be en lijden bestaat, is zoo klaar als de dag. Het grondwoord lijden hebben wij thans verloren; in het Mnl. bestond het nog: lien, d.i. lîën, niet alleen in den zin van melden, verhalen, zeggen, maar ook in dien van belijden, erkennen. Ieder die wat Mnl. gelezen heeft, kent het. Het is dus overbodig daarover uit te weiden. In het Nederduitsch en Friesch was het ook nog in gebruik, zie voornoemde woordenboeken in voce lien, hlia. In het Angelsaksisch is het woord niet goed verklaard, als bijvoorbeeld door Grein, | |
[pagina 221]
| |
die het met hlêgan, loeienGa naar voetnoot1), in verband bracht, en door Sweet, den voortreffelijken anglist, die er, evenals Leo, een sterk werkwoord in wil zien; het was onbekend aan de lexicografen Lye, die Junius naschreef, Bosworth, die uit Lye zijn voorraad opdeed, en Ettmüller, die Bosworth in deftig Latijn vertaalde en hier en daar verminkte. In het glossarium van Leo wordt het, gelijk ik reeds heb opgemerkt, als een sterk ww. opgegeven, maar ten onrechte.Ga naar voetnoot2) Dat het Ags. ook het ww. behlîgan, precies ons belijden, kende, zal ik in het tweede nommer van het tijdschrift der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bewijzen: het is hier de plaats niet om over ags. teksten te handelen. Alleen vermeld ik, dat in het Angelsaksisch het ww. een merkwaardige begripsafwijking vertoont; terwijl het grondwoord in het Nederduitsch, in het Friesch en in het Nederlandsch de bet. van bekennen of melden heeft, wordt het in eerstgenoemde taal gebezigd in den zin van ‘iemand zekeren naam (reputatie) geven,’ in ongunstige opvatting ‘iemand iets te laste leggen, hem er van betichten.’ Vandaar dat het afleidsel hlîgsa beteekent ‘naam, reputatie’. Brengen we nu de ons bekende vormen van die Oudgermaansche talen terug tot het zoogenaamde ‘ur-Germaansch,’ dan krijgen we daarin een zwak ww. van de eerste klasse op -jan, luidende hlîjan. Misschien behoort het tot den wortel kr, roemen, gewagen. Geheel verkeerd is de afleiding, die dr. Van Helten in zijn Werkwoord pag. 87 voorslaat. Maar de dwaling, waarop zij berust, is verschoonbaar. Men kan niet van een germanist vorderen, dat hij thuis is in elke Oudgermaansche taal. Dr. Van Helten putte uit woordenboeken en deze laten ons vaak in den steek. Bovendien zou het een ergerlijke kleingeestigheid zijn hem de minste tekortkomingen als grove dwalingen toe te rekenen. Wij allen kunnen dwalen en het werk van den etymoloog is, zooals De Vries het eens geestig opmerkte, een gedurig vallen en opstaan (wat natuurlijk sterk overdreven is, omdat anders schrijver dezes, en zeker De Vries met hem, er de voorkeur aan zoude geven om rustig te blijven zitten). Met de ergerlijke verwarringen, waarop ik in mijn vorige stukken wees, is V.H's mislukte afleiding niet op gelijke lijn te stellen. Volkomen juist is zijn bewering, dat het oude hlîwa, bedekking (beter-bescherming, beschutting), oorspronklijk een lange i had: verg. ons lij (scheepswoord), dat verwant is met ags. hleow en ons luwte. Maar onjuist is de daarop gebaseerde stelling, dat belijden ‘ontdekken, van de bedekking be- | |
[pagina 222]
| |
vrijden, openbaren’ zoude zijn. Vooreerst is hlîwa niet precies ‘bedekking’. Ten tweede zou dan het grondwoord, mnl. lien, ‘dekken’ moeten beteekenenGa naar voetnoot1). En juist het omgekeerde is het geval. Die iets bekent, doet om het zoo eens te noemen ‘opening van zaken.’ En het begrip van ‘dekken’ is hiermede volstrekt onvereenigbaar. Ook is in het werkwoord geen spoor eener w te ontdekken, die de afleidsels van hlîwa meest alle trouw hebben bewaard.
Leiden, 8 April '81. P.J. COSIJN. |
|