elders, is het onnoodig den leerlingen de regels op te geven, waaruit zij kunnen opmaken, of de woorden met ij of ei, met ee of e, met oo of o moeten geschreven worden. De gewestelijke uitspraak wijst dit van zelf aan. Alleen die woorden, welke met die uitspraak in strijd zijn, worden opgegeven. Waartoe ook opgegeven, wanneer een zelfstandig naamwoord onzijdig is. De enkele regel: wanneer het woordje het er voor gebruikt wordt, is immers voldoende.
De tijd, dat men de taalregels met hunne fijne onderscheidingen van vijf- of zesderlei voornaamwoorden, twaalf of meer soorten van bij- en voegwoorden enz. van buiten liet leeren, is zeker voorbij. De dienst, dien de woorden in een' zin bewijzen, wordt het best verstaan uit de taal zelve, niet door het pasklaar maken van regels, waaraan die woorden moeten getoetst worden.
Wat wij dan het meest dienstbaar achten om de taal uit de taal te leeren?
Gepaste leesboeken met eene zachte opklimming ten opzichte der taalvormen en de uitbreiding van de woordenkennis der leerlingen.
Die leesboeken, niet alleen dienstig tot bevordering van goed lezen-leeren; maar ook door hunne inkleeding den onderwijzer in de gelegenheid stellende, om op vermeerdering van taalkennis acht te geven, zullen in de hand van een goed onderwijzer het verlangde resultaat bevorderen.
Daarbij verzuime men niet, de ontleding der zinnen te behandelen en het verband der zindeelen te doen opmerken. Dit is, gelijk we in een vorig opstel betoogden, volstrekt noodig, evenzeer als om op de beteekenis der woorden zich toe te leggen.
Indien eene leesles, ook uit een taalkundig oogpunt, voldoende beschouwd is, trachte men den leerling het gelezene met eigen woorden te doen weergeven, en bij meergevorderden in den vorm van een opstel de schriftelijke uitdrukking der gedachten te bevorderen.
Dat mondeling weergeven, te dikwijls verzuimd, is van groot gewicht. Vanwaar het verschijnsel, dat zoovelen niet in staat zijn hunne gedachten behoorlijk door woorden uit te drukken? - Zou de school over het algemeen, zich daaromtrent niets te verwijten hebben?
Welbespraaktheid is ja sommigen aangeboren, maar ze kan ook aangeleerd worden. Onbeholpenheid in dit opzicht is een treurig gebrek.
De onderwijzer doceere niet te veel, maar late vooral den leerling zelf zijn krachten beproeven om, al is het ook in korte zinnen, te zeggen, wat hij van een onderwerp weet of denkt.
Hij behoeft in iederen leerling geen toekomstig kamerlid of pleitbezorger te zien; maar hij moet hem toch in gedachten voorstellen