Hoofdzinnen, enz.
In de 3e aflevering yan ‘Noord en Zuid’ 4en jaargang brengt de Heer Koenen eenige bedenkingen in 't midden tegen de definities van hoofdzinnen bijzinnen e.d.g. Hij vraagt de meening van anderen, welnu de mijne wil ik gaarne geven.
I. |
Het noodzakelijke bestanddeel van den zin is het gezegde. Waar het eigenlijke gezegde van den samengestelden zin is, daar is ook de hoofdzin, de hoofdgedachte tc vinden. Houden we hieraan vast, stellen we dit voor op; dan beloof ik dat veel van de zwarigheden van den Heer Koenen. Ook voor jongelui vervallen. |
|
Nemen we zijne zinnen: |
a) | Wij hebben gehoord, dat hij naar Italië zal gaan, wanneer zijn oom daarheen terugkeert. |
b) | Dat hij komen zal, is zeker. |
c) | Hij is niet, wat hij schijnt. |
d) | Goed, dat oneerlijk verkregen is, gedijt niet. |
|
In deze zinnen zal ieder leerling van de ontwikkeling, die bij de behandeling van dergelijke zaken verondersteld wordt, dadelijk zien dat er sprake is van a) iets hooren, b) iets, dat zeker is, c) iemand die dit of dat niet is, d) iets dat niet gedijt. Welnu, daar ligt de hoofdzin. Ten opzichte van a) valt op te merken, dat daar wel degelijk de tweede enkelvoudige zin ondergeschikt is aan de eerste; de derde aan de tweede. Maar ook dat daar het naar Italië gaan weer een feit betreft, dat verwezenlijkt zal worden als de voorwaarde in de derde afhankelijke zin genoemd vervuld wordt. Daarom ben ik 't volkomen met Terwey eens, wanneer hij den tweeden zin hoofdzin noemt ten opzichte van den derden. De vraag van den Heer Koenen: Kan dan een zin tegelijk hoofdzin en bijzin zijn staat, dunkt mij eenigszins gelijk met deze kan een ding tegelijk groot en klein zijn? Wel zeker. Doen we hetzelfde niet in de rekenkunde als we beweren, dat een duizendtal is een tiental ten opzichte van een honderdtal. Wil men de benamingen nemen, die de Heer Koenen geeft en die ik zelf ook dikwijls heb gebruikt, ik zie daarin geen kwaad in allen gevalle hebben ze dan een naam, maar de vraag is; wint men er wat mee? En ik geloof, dat het antwoord op deze vraag ontkennend moet zijn. De benamingen: bijzin van den eersten, tweeden, enz. rang, wijzen zelf reeds aan, dat er iets bijzonders is. Maar nu de vraag: Wat is een bijzin van den tweeden rang? De Heer Koenen vraagt er terecht naar definities; deze moeten op een gegeven oogenblik gegeven kunnen worden. Welnu, ik |
| |
|
stel nu voor, dat de Heer Koenen zal antwoorden: Een bijzin van den tweeden rang is een zin, die ondergeschikt is aan een, die zelf ondergeschikt is aan den hoofdzin. En komen we dan niet meer hierop terug dat de bijzin hoofdzin tegelijk is. 't Mag er dan niet letterlijk staan, maar de zaak is er niet door verandert. |
II. |
De Groot zegt § 12, 2: De hoofdzin drukt op zich zelf eene gedachte uit. |
|
‘Ligt niet’ zegt de Heer K. de vraag voor de hand of in zinnen als: |
1. | Ik kan niet uitgaan; want het regent, |
2. | Ik kan niet uitgaan, omdat het regent. |
|
de hoofdzin; want het regent. op zich zelf eene gedachte uitdrukt meer dan de bijzin: omdat het regent’. |
|
Maar mogen we den vorm van den zin geheel uit het oog verliezen. Voeg er eene bepaling bij en schrijf: |
1. | Ik kan niet uitgaan; want het regent mij te hard. |
2. | Ik kan niet uitgaan, omdat het mij te hard regent. |
|
en de deelen, waarop het hier aan komt zijn geheel veranderd. Bovendien is want en omdat hetzelfde. Er zijn wel zinnen aan te wijzen, waarin men want en omdat niet verwisselen kan zonder iets aan de beteekenis te veranderen. |
III. |
Een andere opmerking betreft den zin:Hij berichtte ons, dat hij komen zou want zijn zoon was ziek. In den opgegeven zin is de beteekenis òf |
|
a) Hij berichtte ons zijne komst, want zijn zoon was ziek. òf b) met de direkte rede: |
|
Hij berichtte ons: ‘Ik zal komen, want mijn zoon is ziek’. |
|
Is dit laatste de bedoeling dan zijn we teruggekomen op hetgeen boven gezegd is van den hoofdzin; immers dan is; want zijn zoon was ziek een hoofdzin neven geschikt aan hij zou komen en deze is dan ook in zeker opzicht hoofdzin, zonder dat er daarom van bijzinnen van den eersten of tweeden graad sprake kan zijn. |
IV. |
Zinnen als: |
|
a) Hij berichtte ons, dat hij zal komen en veertien dagen zal blijven. |
|
b) Hij zeide, dat hij niet de pijlen maar de kokende olie vreesde. |
|
zou de Heer Koenen als volgt willen opvatten. |
|
a) Hij berichtte ons, dai hij komen zal en hij berichtte ons, dat hij veertien dagen zal blijven. |
|
en daarmee beweert hij, dat alleen hoofdzinnen nevenschikkend kunnen verbonden worden. Ik ben het niet met hem eens. Juist uit zijne verklaring blijkt, dat wel degelijk de afhanke- |
| |
|
lijke zinnen nevenschikkend verbonden zijn. Immers niet het twee maal gebruikte: Hij berichtte wordt verbonden. Bovendien zijn de hier gebruikte afhankelijke zinnen voorwerpszinnen. |
|
Nemen we den zin: |
|
Hij verkoopt koffie en thee, |
|
dan is het waar, dat we eigenlijk hebben de samentrekking der beide zinnen |
|
Hij verkoopt koffie |
|
en Hij verkoopt thee |
|
maar in den regel merkt men dergelijke zinnen niet als zinssamentrekkingen aan en noemt men het een zin met dubbele of nevengeschikte bestanddeelen. Als dat nu bij een onderdeel van den enkelvoudigen zin wel zoo is, waarom zou het dan bij de onderdeelen van den samengestelden zin niet het geval zijn? Me dunkt in 't gegeven voorbeeld hebben we twee voorwerpen bij één gezegde, dus nevengeschikte deelen, en of dat nu zinnen zijn of zinsdeelen, doet niets ter zake. |
Heerenveen, April 1881.
Th. Kuijper.
|
|