Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
samengestelde woorden. Hierin komt hij op tegen z.i. minder juiste samenstellingen. Ofschoon ik mij, wat enkele woorden, bijv. tuinhark, betreft, wel met W. kan vereenigen, kan ik mij toch niet onthoudon van eene enkele op- (of aan-?) merking. - ‘Reeds nu hoor ik sommigen gewagen van timmermansgereedschap en koekebakkersdeeg,’ zegt W. 't Laatste woord mag aan ongerijmdheid grenzen, 't eerste is m.i. boven timmergereedschap te verkiezen. Van Dale geeft beide vormen, waaruit blijkt, dat zoowel 't eene, als 't andere woord wordt gebruikt. Reeds uit het feit echter, dat timmergereedschap wel en timmermansgereedschap niet een meervoudsvorm bezit, blijkt, dat er verschil bestaat tusschen de beide woorden. Maar er is meer. Ieder gereedschap, dat de timmerman noodwendig moet gebruiken, is juist niet altijd tot het eigenlijke timmeren noodig. Moet bijv. de wetsteen niet tot het gereedschap van den timmerman worden gerekend? En men zal toch zeker dit voorwerp niet onder de timmergereedschappen kunnen opnemen, omdat het slechts middellijk en niet direkt bij het timmeren dienst doet. Nog zou 'k wel eens willen weten, waarom W. rekenvoorstel verkiest boven rekenkundig voorstel. Zouden die voorstellen enkel daar zijn, om te worden uitgerekend? Of zou men ze misschien meer beschouwen, als de practische toepassing (de zichtbare voorstelling?) van de rekenkunde? Doch genoeg, 't is mijn plan niet, om alles uit te werken, wat ik nog wel zou willen opmerken. 'k Vrees bovendien, dat ik allicht te veel ruimte zou eischen. Daarom nog slechts een paar vragen en ten slotte een antwoord op de door W. aan 't eind van zijn artikel gestelde vraag. 1o. Is er misschien ook onderscheid tusschen taalgebied en taalkundig gebied? plantbeschouwing en plantkundige beschouwing? Staatspartij en staatkundige partij? 2o. Is niet staatswijsheid onvoorwaardelijk af te keuren, om daarvoor staatsmanswijsheid in de plaats te stellen? 'k Weet inderdaad niet, welke beteekenis ik aan staatswijsheid zou moeten hechten. En nu nog een antwoord op de vraag: ‘Meent men door zulke misselijke samenstellingen den stijl voller, krachtiger te maken?’ Een antwoord? Is hierop, na 't geen ik deed voorafgaan nog een antwoord noodig? Zoo ja, laat het dan zijn in den vorm eener vraag: Mag een schrijver bij zijnen arbeid slechts volheid en kracht van stijl ten doel hebben, zonder daarbij te letten op de meer- of mindere juistheid van zijn taal?
De Wilp, J. BOONSTRA. |
|