Meulentjen, een vermaeck daer de kinderkens mede speelen, 't welck hij met groote naerstigheyt in den Wind doet ommeloopen.’
Bij Coornhert vindt men de vergelijking van 's menschen gedachten bij een molen: ‘Der ghedachten molen draeyt onophoudelijck. Werpt daar inne goede terwe, sij sal goed meel malen.’ Op gelijke wijze drukt Cats zich uit: ‘Het gemoet des menschen (seyt Philo), is een woonplaetse of van de deught, of van ontucht, of (gelijck Bernardus seyt), des menschen herte is als een molen, het draeyt gestadelijck omme, en maelt al wat er wort ingebracht, maer indien men 't ledigh laet, soo verteert het sich selven.’ (Sinne- en Minne-beelden XXXVII).
Aan de spreekwijze: ‘hij heeft een slag van den molen weg’ knoopt zich eene overlevering vast. Even buiten de stad Kampen, volgens de traditie de stad der malheid, stond aan den weg een molen; niemand kon de stad binnenkomen of hij kreeg een slag van een der wieken tegen 't hoofd en werd daardoor mal.
Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, dat men het malen van den molen eerst als zinnebeeld voor het woelen van de menschelijke gedachten heeft genomen, ook in gezonden zin, en vervolgens dit beeld heeft toegepast op een verward brein. Den toestand, die tusschen deze uitersten in ligt, vindt men in de spreekwijze ‘het hoofd loopt me om’ of, gelijk Huygens zich uitdrukt, sprekende van de groote zorgen, die 't koningschap medebrengt:
‘Daer 't soo dier slapen is en 't hoofd zoo goe'koop draeyt.’
Hílv.
J.E.t.G.