Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |||||||||||||||
Over ontleding en over een paar definities.Wien de taak is opgelegd, wekelijks op gezette tijden een of ander onderwerp der Nederlandsche taalkunde te behandelen met een klasse van aankomende onderwijzers, wie bijv. elke week een paar uren over ontleding heeft te spreken, hij vindt overvloedig gelegenheid, om het wat, het hoe en waarom van velerlei definities der Spraakleer te toetsen aan de eischen der practijk ter eene, aan die van het gezond verstand ter andere zijde. Gaarne wil ik intusschen bekennen, dat mij die ontledinglessen heel wat stof, vrij wat aanleiding tot denken en overdenking geven, en daar ik hier voor ambtgenooten schrijf, meen ik den Lezer in 't algemeen geen ondienst te doen, door voor eenige oogenblikken zijne aandacht te vestigen op een paar definities, die mij aan 't zoeken, aan 't napluizen brachten - en mij ten deele nog bezig houden. Ik treed hier dan ook niet op als voorlichter, als wegwijzer; ik wensch zoo mogelijk een vreedzame, zakelijke polemiek uit te lokken, waardoor misschien mijzelven een licht kan opgaan.
Het ontleden is naar mijne bescheiden opvatting geen doel, maar een middel; vandaar, dat ik er naar streef, om zoo eenvoudig mogelijk te werk te gaan. Ik zou 't niet van mij kunnen verkrijgen, om een ontledingles te doen ontaarden in een les in terminologie d.i. in geknutsel met allerlei popperige benamingen, die soms in tegenspraak zijn met zich zelf; ik wijs op de termen: bepaalde en onbepaalde zinnen. Wat een dwaasheid: Ik koop, is een onbepaalde; ik koop een boek, is een bepaalde zin! Neen, ontleding zij een middel om het zins- en begripsverhand in 't licht te stellen; een middel, om te dwingen tot denken in de taal, tot 't nauwkeurig beschouwen van allerlei taalvormen, waarin het denken van 's menschen geest zich zelf als belichaamt. Het begrip ontleden worde daarom in de eerste lessen zoo helder, zoo zuiver mogelijk gemaakt, eerst in algemeenen zin - ontleding van menschen, planten, uurwerken, machines - dan in zijne bijzondere beteekenis met 't oog op de taalkunde. Het is echter mijn plan niet, hier het pad der methode op te gaan; de weinige regelen, die ik over de wijze van behandeling schreef en nog zal schrijven, oordeelde ik onmisbaar tot goed verstand van 't geen zal volgen. Daar het ontleden in de taal, evenzeer als rekenen en meetkunde, een oefening van 't oordeel moet zijn, dient men van aanschouwing uit te gaan nl. bij 't concrete vange men aan, om te brengen tot 't abstracte. Dat concrete is hier het practisch ontleden van zinnen; dat abstracte is het opsporen, vinden, stellen van definities. | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
Geef een schoolkind van 12 jaren de zinnen: De appels rijpen in den herfst; De visch zwemt in het water; Met moed streed De Ruyter enz., het moet al erg achterlijk zijn, als het niet terstond de leden weet aan te wijzen en te benoemen. Evenzoo: Leg aan jongelui van 14-16 jaar samengestelde zinnen voor, en de minst vlugge brengt het zoover, dat hij de leden, d.i. de enkelvoudige zinnen weet af te scheiden en te benoemen, als hoofd- of bijzinnen. Men dient bij de ontleding van het concrete uit te gaan, en daarom is er heel wat practische oefening noodig in 't uit elkaar nemen en 't in elkaar zetten van zinnen; men late in honderden gevallen het logisch of grammatisch verband opsporen en dit verband en die zinnen benoemen voor en aleer men vragen gaat stellen als: wat is een samengestelde zin; wat is een hoofdzin; wat is een bijzin enz. Evenals in alle vakken van studie geldt het ook hier: eerst het werktuiglijke, dan het oordeelkundige. Laat het mij vergund zijn met een enkel voorbeeld op te helderen, wat ik bij ontleding door het werktuiglijke versta. Ik dicteer voor de klasse den volzin: Italië heeft groote mannen voortgebracht, wier roem, zoolang vernuft en letterkunde naar waarde geschat zullen worden, onvergankelijk blijft. | |||||||||||||||
Vragen en Opgaven (mondeling).
Dikwijls ook worden de enkelvoudige zinnen gedicteerd en is het de taak der leerlingen om den samengestelden zin op te bouwen, in elkaar te zetten.Ga naar voetnoot1) Deze weg is m.i. geheel die der aanschouwing. Er wordt m.a.w. gevraagd: wat ziet gij, welke leden onderscheidt gij, hoe hangen deze leden onderling samen, hoe d.i. door welke middelen zijn ze verbonden, in betrekking tot elkaar gesteld enz.? En is zóó | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
niet in hoofdzaak de gang van alle aanschouwingsonderwijs? Behandelt de onderwijzer in de aanvangsklas niet op dezelfde wijze de platen: de roos, de peer enz.? De hoofdrichting is: oefening der zinnen, waarneming, benoeming. Dit is het onderscheid: het woord aanschouwelijk heeft bij 't ontleden een hoogeren zin; 't is niet zinnelijk aanschouwelijk, maar aanschouwelijk voor 't oog des verstands. En of dit werk gedijt? Men dwingt den leerling door tal van oefeningen tot 't opsporen van allerlei kenmerken, en, evenals bij de aanschouwelijke rekenmethode de knaap de tafels van 2 en 3 kent, vóór hij weet, wat een tafel is - die vreeselijke plaag van voorheen, toen alles op geheugenoefening steunde - brengt men hem, tot 't vormen van gezonde begrippen, en weet hij in den grond der zaak reeds de definities voor velerlei taalkundige begrippen, vóór hij er opzettelijk studie van gemaakt heeft. Maar de tijd der definities komt eindelijk bij 't rijpen van 't oordeel, na velerlei practische oefening. En dan moet uitgemaakt worden voor en door de klasse, wat men verstaat door een samengestelden zin, wat door een bijzin, wat door een onderwerp, wat door een voegwoord, wat door een bijwoord, wat door een voorzetsel, wat door een betrekkelijk vnw. enz. En dan is ook in figuurlijken zin de tijd aangebroken, om te oogsten, naar 'tgeen men gezaaid heeft. Wie zal 't onpaedagogisch vinden, dat men de leerlingen leert bepalen? Men behoeft nu juist geen aanhanger van Multatuli te zijn, om bewondering te gevoelen voor zijn veelomvattend genie. En deze groote denker zegt in Idee: 10. ‘De jeugd moet zich oefenen in 't bepalen. Idee: 13. Het is zeer moeielijk zich juist uit te drukken. Idee: 14. Onjuistheid van uitdrukking baart strijd. Wie den strijd wil ontgaan moet zich toeleggen op juistheid. En 't juist stellen van definities baart strijd! - Ik bedoel hier voor alles zelfstrijd, en daarop had ik het oog, toen ik in den aanvang sprak van een paar definities, die mij bezighouden. En, als men 't met zich zelf niet geheel eens kan worden - voor de leerlingen moet men een overtuiging hebben en gelooven in zijn definities - gaat men om advies bij de meesters in de kunst, ik bedoel bij hen, die een boek over Spraakleer in 't licht gaven. Maar, of hun advies altijd bevredigend kan heeten? De lezer oordeele. Wat is een samengestelde zin? Ik vind bij Cosijn § 576: ‘De volzin is samengesteld, wanneer hij bestaat uit meer dan één enkelvoudigen zin.’ Maar, zal een leerling opmerken is dan: De vogels vliegen in de | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
lucht, omdat de appelboom bloeit, ook een samengestelde volzin? De definitie is niet juist. Ik vind bij D. De Groot § 12. 2: ‘Door de vereeniging van twee of meer eenvoudige zinnen tot eene eenheid van gedachte ontstaat een samengestelde zin.’ Deze definitie bevredigt, alleen las ik voor eenvoudige zinnen liever enkelvoudige zinnen. Ik vind in de uitstekende Ned. Spraakkunst van T. Terwey § 38: ‘Door een' samengestelden zin verstaat men de vereeniging van twee of meer zinnen, die tot elkaar in eene bepaalde betrekking staan.’ Ik struikel hier over dat: bepaalde betrekking. Welke bepaalde betrekking bestaat er tusschen de samenstellende leden van:
Welke betrekking bedoelt Schr. toch met dat bepaalde? Enkel een logische? Zijn dan de zinnen a en b niet samengesteld? Enkel een grammatische? Passen zinnen als: De aarde draait om de zon, want zij is eene planeet, De vogel vliegt en de visch zwemt, Suiker is zoet, maar roet is bitter, dan wel in het kader zijner definitie? Zijne definitie las ik liever aldus: Door een' samengestelden volzin verstaat men de vereeniging van twee of meer zinnen, die tot elkaar in een grammatische of logische betrekking staan. (Ze blijft evenals bij Cosijn ten deele onjuist.) En klinkt dit wat hoogdravend, dan verkies ik zijne definitie van § 5 boven die van § 38: ‘Een samengestelde volzin bestaat uit twee of meer gedachten (= enkelvoudige zinnen), die met elkaar een geheel vormen.’
Wat is een hoofdzin? Bij Cosijn lees ik § 576: ‘De eene enkelvoudige zin is nevengeschikt, zoo hij onafhankelijk met den anderen tot een geheel is verbonden.’ De eene volzin is aan den anderen ondergeschikt, wanneer hij er een deel van uitmaakt. Alsdan heet de ondergeschikte volzin bijzin, de andere hoofdzin.
Een enkel woord over dat nevengeschikt, het modewoord der | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
hedendaagsche Spraakleer. Zie ik mis, of heeft de hooggeleerde Dr. M. De VriesGa naar voetnoot1) tevergeefs aangetoond, dat alle samenstellingen met neven plompe Germanismen zijn? Dat: nevengeschikt werd dan ook niet in de Woordenlijst opgenomen. En waartoe toch ook: nevenzaak, nevenoogmerk, nevenvorm, als men in goed Nederlandsch kon zeggen: bijzaak, bijoogmerk, bijvorm? Of het woord bijschikking zoo vreemd zou klinken? Niet vreemder dan: bijbedenking, bijbepaling, bijgedachte. Dool ik hier, men wijze mij terecht, maar ik vat het niet, waarom mannen als Cosijn, De Groot, Terwey enz. den weg niet volgen, hun door Kern gewezen (2e dl. § 125) en niet spreken van coördinatie, gelijkstelling of bijschikking. Wilden zij zich gelijk blijven, zij dienden ook te spreken van hoofden nevenzinnen.
Nu de definitie bij Cosijn. Ik neem ter toetsing een' zin uit § 42 van Terwey: Wij hebben gehoord, dat hij naar Italië zal gaan, wanneer zijn oom daarheen terugkeert. Deze samengestelde volzin bestaat uit drie zinnen:
Blijkbaar is in den samengest. volzin de zin No. 3 ondergeschikt aan zin No. 2; en deze No. 2 aan No. 1. Daarom vraag ik: heeten nu volgens de definitie van Cosijn zin 1 en 2 beide geen hoofdzinnen; No. 1, omdat hij No. 2 beheerscht, en No. 2, omdat No. 3 aan hem ondergeschikt is? Dan is zin No. 2 tegelijkertijd een hoofdzin en een bijzin? eene soort van amphibie? Terwey hakt den knoop door en zegt § 42, bij welk gezegde bovenstaand voorbeeld als toelichting dient: ‘Ook kan een bijzin een deel uitmaken van een' anderen bijzin, welke laatste dan met betrekking tot den eersten hoofdzin is.’ Maar durf nu eens zulk een leer prediken voor jongelui! Zelfs Kern brengt tot een dergelijke opvatting, als hij zegt § 125: De ondergeschikte zin heet afhankelijke (zin), of bijzin; de zin, waartoe hij behoort, heet hoofdzin. D. De Groot geeft als definitie § 12.2: a. ‘De hoofdzin drukt op zich zelf eene gedachte uit’; en in § 15.1 leest men: b. ‘De afhankelijke zin heeft geen zelfstandigheid, losgemaakt van den hoofdzin is hij onverstaanbaar: bijv. dat hij komt; wanneer hij zijne lessen leert; dat gij mij gegeven hebt uit de zinnen: | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
ik zie, dat hij komt; hij is altijd ingespannen, wanneer hij zijne lessen leert enz.’ Maar ligt de vraag niet voor de hand met het oog op definitie a, of in zinnen als:
de hoofdzin: want het regent op zich zelf een gedachte uitdrukt, meer dan de bijzin: omdat het regent? En verder, kan ik den hoofdzin: want het regent; niet evenzeer inkrimpen tot een lid van den zin: Ik kan niet uitgaan, als de bijzin: omdat het regent? Of, om welke reden mag ik voor den zin: Ik kan niet uitgaan, omdat het regent, schrijven: Ik kan niet uitgaan wegens het regenen, en om welke reden mag ik dit niet schrijven voor: Ik kan niet uitgaan, want het regent? Ten andere met het oog op definitie b: Is het wel waar, dat men altijd den hoofdzin verstaat zonder den afhankelijken zin? Dat hij komen zal, is zeker, Begrijpt men bijv. de hoofdzinnen: het is zeker; hij is het niet; goed gedijt niet, zonder het licht, dat de afhankelijke zinnen er op werpen? En, als nu een jongmensch eens beweerde, dat beide leden (volgens definitie b altijd) elkaars steun noodig hebben en dus geen van beide zelfstandigheid naar den vorm bezit, wat dan? Blijft dus altijd nog de vraag: Wat is een hoofdzin?
En verder: Wij lezen in de Spraakleerwerken, dat ‘ook afhankelijke zinnen nevenschikkend (lees bijschikkend) kunnen verbonden zijn.’ Nevenschikkend zijn ze aan elkaar verbonden, wanneer zij onafhankelijk naast elkaar staan; en dus niet de ééne zin een deel uitmaakt van den anderen. Zij staan dan ook niet tot elkaar in een grammatische, maar in een logische betrekking. Deze logische betrekking is drieërlei: nl. aaneenschakelend, tegenstellend, oorzakelijk. De nevenschikkend verbonden afhankelijke zinnen zijn te beschouwen, als tot zinnen uitgebreide, veelvoudige of samengeschikte zinsdeelen.Ga naar voetnoot1) Edoch! de veelvoudige of samengeschikte zinsdeelen worden door en, maar, of enz. aaneenschakelend of tegenstellend verbonden, maar, zoover mijne ervaring strekt niet oorzakelijk door: want, namelijk, immers, toch. Voorbeeld. | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
Hij berichtte ons, dat hij zal komen en veertien dagen zal blijven, Hij zeide, dat hij niet de pijlen, maar de kokende olie vreesde, d.i.:
of:
Maar nu een zin als: c. De vader berichtte, dat hij zou komen, want zijn zoon was ziek. Bericht nu de vader ook het ziek zijn van den zoon? Kan ik hier ook zeggen: De vader berichtte zijn komen en het ziekzijn des zoons? En kan ik hier ontbinden, als bij zin a en b: De vader berichtte, dat hij zou komen, De vader berichtte, dat zijn zoon ziek was? Mij dunkt neen! Zelfs niet in geval ik zin c ga lezen als volgt: c. De vader berichtte, dat hij zou komen; want dat zijn zoon ziek was. En wat nu met betrekking tot de nevenschikking het meest duistere is in de spraakleerboeken? Men vangt over dit onderwerp een nieuw hoofdstuk aan, handelt enkel en alleen over de logische betrekking van hoofdzinnen, en spreekt niet meer over de neven-(= bij) -schikking van bijzinnen. Zoo zou men al licht gaan denken: neven (= bij) schikking = verbinding van hoofdzinnen. En dit is in den grond der zaak de bedoeling niet van de schrijvers. Toch maakt het velen de zaken duister.
Na deze uitwijking kom ik terug op de definitie van den hoofdzin. Het zij mij veroorloofd eigen opvatting mede te deelen. De definitie van D. De Groot vind ik voorshands de beste, ik heb ze tot de mijne gemaakt, al bevredigt ze mij niet geheel, in alle opzichten. En zinnen als:
doen haar geen afbreuk. In zinnen van deze soort zie ik (ik meen, dat D. De Groot mij hier in den steek laat) natuurlijk één hoofdzin in No. 1; No. 2 zou ik bijzin van den eersten rang, No. 3 bijzin van den tweeden rang willen noemen. Dan weten de jongelui ten minste, waaraan zij zich te houden hebben. Verder dunkt het mij, dat alleen de hoofdzinnen nevenschikkend (= logisch) kunnen verbonden worden. Zinnen als: | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
zou ik als volgt willen opvatten:
Een wensch ten slotte. Men wijze mij terecht, waar ik doolde, in 't belang der zaak. Ik heb mijn bezwaren openhartig te berde gebracht, en niet geschroomd voor eigen meening uit te komen. Weet er iemand een licht te ontsteken, hij zal mij wel aan zich verplichten.
Maastricht, 1881. M.J. KOENEN. |
|