Zinnen met ‘'t zij’ of ‘het zij.’
Ik hield uw woord in eer: 't zij dan in wat gestalte 't Mij tegentrad, of sprong of toevloog van uw lier.
(Alb. Th.)
Oppervlakkig beschouwd zou men den gecursiveerden zin houden voor een uitsluitend tegenstellenden zin en eenige overeenkomst vinden met de volgende zinnen: 't zij mijn beroep schuldig ware of niet, ik was er in vele opzichten aan gehecht (Terwey, Spraakkunst bl. 16); ik had zeker ook al een geruimen tijd doorgestapt, eer ik 't zij op het fraaie weder, 't zij op den slechten weg begon te letten (ald.); hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, doe het altijd met mate (de Groot, Spraakleer bl. 58).
't Zij de welgemeste stal
't Zij de boomgaert hem verzaede,
't Zij de kruitben niet te loom,
Op zijn laege tafel koom'.
't Zij ge (westewind) door haer lokjes speelt,
't Zij ge uw koelheit zelfs voelt blaken,
Door het vlammenstokend licht
Van haer tooverend gezicht;
't Zij ze u strookt met lonkje en lonkje;
Blaes dan 't kleene minnevonkje,
Tot een' reinen minnegloedt.
Bij eene nauwkeurige kennismaking echter ziet men, dat in al de opgenoemde voorbeelden de zinnen, die met hetzij aanvangen, elkander uitsluiten in betrekking tot den hoofdzin.
Bijv.
Ik was in vele opzichten aan mijn beroep gehecht (hoofdzin), hetzij het schuldig ware, of
(in het tegenovergestelde geval), hetzij het niet schuldig ware.
Dit uitsluiten nu heeft geen plaats in den zin aan 't hoofd dezer regelen genoemd; men kan niet zeggen: hetzij uw woord mij tegentrad, hetzij 't sprong, hetzij 't mij toevloog van uw lier.
Het woord 't zij is ook geen voegwoord, het is 't onbepaalde voornaamwoord 't of het en het werkwoord zijn in de aanvoegende wijs. Voor: 't zij dan in wat gestalte kan men gevoegelijk schrijven: in welke gestalte ook 't mij tegentrad, of sprong of toevloog van uw lier, en daaruit blijkt dat deze zinnen zjjn: nevens geschikte toegevende (concessieve) zinnen. (Lees: de Groot bl. 83 en Terwey bl. 33 en 49).
Hilv.
J.E.t.G.