Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |||||||
Amphibiën in 't Woordenrijk.
| |||||||
[pagina 130]
| |||||||
Partikels zijn meestal verminkte of verouderde naamvalsvormen die oorspronkelijk evengoed den aard van een bijwoord of voorzetsel als van een voegwoord konden aannemen. Daar 't aanwijzen van 't logisch verband, waarin de zinnen tot elkander staan, door voegwoorden een niet geringe mate van ontwikkeling veronderstelt, zoo kan men, tenzij 't feitelijk anders blijkt te zijn, aannemen dat de adverbiale en praepositionale functie ouder is dan de conjunctionale. 't Is wel bekend dat men voorzetsels of bijwoorden niet zelden tot voegwoorden verheft, door ze te verbinden met het voegwoord dat, 't welk gaandeweg tot een algemeen afhankelijkheidsaanwijzer is verzwakt, evenals te tot een algemeenen infinitief-index. Moest de eigenaardige logische betrekking tusschen hoofd en bijzin opzettelijk worden aangewezen, dan kon dat geschieden door een voorzetsel met een demonstratief. Zulke omslagtige combinaties vinden we onder anderen nog veel in 't Angelsaksisch; zoo b.v. Joh. VIII vs. 59: Hig nâmon stânas to dhâm dhaet hig wolden hyne torfion = zij namen steenen tot dat - dat zij wilden hem steenigenGa naar voetnoot1). Of met het tot the verzwakte thaet: aer dham dhe se cocc crâwe, thrywa dhu me withsaecst (Math. XXVI, 34): eer dat dat de haan kraait, driemaal gij mij verzaakt. Indien nu in zoodanige uitdrukking de afhankelijkheids-index - dhät of dhe - wegvalt, dan krijgt het voorzetsel met zijn casus de kracht van een voegwoord. Dit heeft onder andere plaats in den volgenden zin: ‘Eâdige synd dhâ gâstlican thurfan, fordham heora is heofena rîce ( ) = zalig zijn de armen van geeste, voordat (= omdat) hunner is der hemelen rijk.’ De volledige uitdrukking zou dus zijn: Zalig zijn de armen van geeste voordat (of om dat, om deze reden) - dat hunner is het koningrijk der hemelenGa naar voetnoot2). Vallen de door 't voorzetsel geregeerde casus en dat (dhät of dhe) beide weg, dan bekleedt natuurlijk 't overblijvende voorzetsel alleen de plaats van een voegwoord. Dit heeft onder anderen plaats met aer dham dhät in den volgenden zin: ‘Nu ic eówer sceal framcyn | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
witen, aer ge fyron fêran = Nu zal (moet) ik uwer vankunne (afkomst) weten, eer I verder varen = eer gij verder trekt. Ook kan dhät blijven en de door 't voorzetsel geregeerde casus wegvallen. Dit geval vinden we b.v. Matth. V, 13: Hit ne mäg tô nâhtes, bûton dhät hit sŷ ût-â-worpen: Het ne mag toe (tot) niets, buiten dat het worde uitgeworpen = het dient tot niets dan om weggeworpen te worden. In een zin als de volgende zou dus het door den casus geregeerde demonstratief en het connectief dhät zijn weggevallen: ‘Joh. III, 25: Ne mäg man nôn thing underfôn bûtonGa naar voetnoot1) hit beó him of heofenum geseald = Ne mag man (mensch) ne-een (geen) ding ondervangen, buiten het worde hem van hemelen gegeven = Geen mensch kan eenig ding ontvangen, tenzij het hem van den hemel worde gegeven. Naar 't model van for dham dhät, zou dus de oorspronkelijke, volledige uitdrukking geweest zijn: bûton dham dhät. Met 't oog op de werkelijk voorkomende, dusdanige volledige uitdrukkingen, laat het zich natuurlijk niet ontkennen dat dit soms de oorspronkelijke uitdrukking is geweest. Intusschen is 't ook niet onmogelijk dat de oorspronkelijke uitdrukking niet altijd zoo omslagtig was. Zeker is 't dat dusdanige langwijlige aanvulling niet altijd mogelijk is, en 't was de onmogelijkheid om alle gevallen door dusdanige ellipse te verklaren die de taalbeoefenaars, tegen wien Murray ter aangegehaalder plaatse opkomt, noopte om in but soms een voorzetsel te zien. Het overgaan van een voorzetsel in een voegwoord laat zich ook verklaren, als we aannemen dat de Angelsaksen en andere Germaansche stammen, evenals de GriekenGa naar voetnoot2), de kunst verstonden om een geheelen zin als één substantief op te vatten. Wij Nederlanders verstaan die kunst in een grootere mate dan b.v. de Hoogduitschers. Als wij zeggen ‘ik houd het met die steeds de waarheid spreken’, dan behandelen we den zin die steeds de waarheid spreken als een enkel, door 't voorzetsel met geregeerd, substantief.Ga naar voetnoot3) Een Hoogduitscher zegt hier omslagtiger mit denen die stets die Wahrheit sagen. Op dezelfde wijze nu als in dezen Nederlandschen | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
zin, kan men in bovenaangevoerden Angelsaksischen Ne mäg man nôn thing underfôn bûton hit beó him of heofenum geseald het zindeel hit beó him of heofenum geseald als eene Gesammtvorstellung d.i. als één substantief opvatten dat door 't voorzetsel bûton wordt geregeerd, zoodat dit zindeel in beteekenis gelijkstaat met het monstersubstantief - de-het-hem-door-den-hemel-gegeven-wording. Daar intusschen zulk een als substantief opgevatte zin natuurlijk geen naamvalsvormen kan aannemen, dus door geen uitwendig teeken zijn afhankelijkheid als naamval van een voorzetsel verraadt, zoo verliest het voorzetsel het hem eigen criterion en wordt dientengevolge licht als voegwoord opgevat. Op dezelfde wijze kan men in den vroeger behandelden Griekschen zin het zindeel οἱ τὰ ϰαπηλεῖα ἔχοντες als een substantief - de koomenij-winkelhouders - opvatten dat door πλήν als voorzetsel wordt geregeerd. Ook deze andere, boven aangehaalde, Angelsaksische zin Nôn man nât bûton fader âna laat tweederlei verklaring toe. Men kan er of een verkorting in zien van een vroeger, van een ouder, omslagtiger Nôn man nât bûtan dham dhät fader âna vât = Geen mensch weet buiten dit - dat de vader alleen weet = ‘Geen mensch weet’ is een algemeen doorgaande bewering uitgezonderd dit geval - de vader weetGa naar voetnoot1); of men kan bûton fader âna beschouwen als een elliptische zegswijze gelijk aan 't Fransch le père à part of à part le père, naar 't model van raillerie à part - scherts ter zijde. Dus niemand weet, ter zijde de vader = ter zijde gesteld de (of den) vader. Neemt men aan dat in zoodanige ellipse zijnde is uitgelaten, dan brengt het zinverband natuurlijk de, niet den vader mee. Laat nu de bovenaangevoerde zin: ‘allen gingen behalve ik’ ookdeze tweederlei verklaring toe? Leidt de door den Heer De Groot gegeven aanvulling aan, allen van allen gaan, behalve ik, tot allen gaan, behalve dat ik ga tot een ongedwongen verduidelijking van de verkorte uitdrukking. Dit schijnt mij niet geheel boven allen twijfel verheven. Deze aanvulling wil toch klaarblijkelijk zeggen: allen gaan, mijn gaan niet meegerekend, terwijl men eigenlijk verwacht mijn niet-gaan niet meegerekend = afgezien van mijn niet-gaan - gingen allen. Wel kan men aan de aanvulling zulk een draai geven dat zij met de bedoeling der elliptische uitdrukking strookt door te zeggen: allen gaan is een waar gezegde, als men mijn gaan of niet-gaan buiten rekening laat. 't Komt me echter voor dat deze verklaring te gekunsteld en dus in strijd is met de eenvoudige, onge- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
kunstelde bedoeling, die, dunkt me, deze is: allen gaan minus ik, moi à part = ter zijde (gesteld) ik = uitgezonderd ik. Of ‘uitgezonderd mij’? De beantwoording dezer vraag tot later verschuivend, wil ik er thans eerst de aandacht van den lezer op vestigen dat de woordschikking in dezen geen onverschillige zaak is. Immers is het gevaar voor verwisseling van voorzetsel met voegwoord en vice versa veel grooter, wanneer het exceptieve lid aan 't eind, dan wanneer het aan 't begin van den zin staat. Zoo zal men in: ‘Dat weet niemand buiten God’, buiten eerder voor een voegwoord aanzien dan in: ‘Buiten God weet dat niemand’. Bij de eerste schikking toch kan buiten God vervangen worden door de erkende voegwoordelijke uitdrukking dan God; bij de tweede is dat tegen den aard onzer taal; ‘Dan God weet dat niemand’, laat het Nederlandsch niet toe. Deze opmerking werpt ook eenig licht op de bovenaangevoerde vreemde Engelsche constructie, than whom there is no better. De omstandigheid dat than met het relatief voor 't werkwoord stond, maakte dat men in die uitdrukking een voorzetsel met zijn naamval zag; te meer daar 't relatief geen ander woord voor zich dult dan juist een voorzetsel. Men zei than whom, omdat men zei in whom, near whom, for whom. Het zou de moeite waard zijn eens na te gaan, wanneer deze constructie voor 't eerst in 't Engelsch begint op te duiken. Vergis ik mij niet, dan is het vooropplaatsen van het comparatieve than een soort van Latinisme, dat zijn ontstaan dankt aan de begeerte om uitdrukkingen waarin 't relatief in den ablativus comparativus aan 't hoofd van den bijzin staat, zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Ook in 't Latijn is 't een soort van eigenaardigheid dat de ablativus comparativus van 't relatief geregeld vóór den comparatief staat.Ga naar voetnoot1) Reeds bij Plautus: ‘Cercuram, quo ego me majorem non vidisse eenseo’ = a yacht than which I think I never saw a larger = een jagt, het grootste dat ik ooit meen gezien te hebben; en Horatius in de welbekende ode I Lib. 3: Noti
Quo non arbiter Hadriae
Major
Of the southwind
Than which there is no greater
Ruler of the Adriatic.
Van den Zuidenwind
| |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Den geweldigsten beheerscher
Der Adriatische Zee.
Ook bij deze eigenaardige constructie zal men zijn uitgegaan van gevallen waarin het relatief door een transitief werkwoord geregeerd scheen, van zinnen dus als: His father than whom I never knew a better man, is dead. Zijn vader dan wien ik nooit een beter man kende = pater ejus quo nullum unquam meliorem virum novi. In dezen laatsten zin is de accusatief whom niets minder en niets meer grammaticaal dan die in I never knew a better man than him. Dit toch is de welbekende attractief of aantrekking, die daarin bestaat dat het substantief achter de vergelijkingspartikel door het vooropgaande substantief, waarmee het wordt vergeleken, wordt aangetrokken, en dientengevolge in denzelfden naamval gezet, ofschoon het regeerende werkwoord zich in het tweede vergelijkingslid niet wel laat herhalen. Op deze wijze zegt Terentius bij attractie: Ego hominem callidiorem vidi neminem quam Phormionem in plaats van quam Phormio est = I never saw a more cunning man than Phormio. Dit Phormio is ook in 't Engelsch een accusatief, dat blijkt, zoodra men 't substantief vervangt door een voornaamwoord dat naamvalsvormen bezit: I never saw a more cunning man than him. Deze, bij elliptische uitdrukkingen gebruikelijke, constructie laat zich natuurlijk niet veroordeelen op grond daarvan dat men in de niet-elliptische uitdrukkingen anders handelt. Wilde men alle constructies beoordeelen naar 't model van de regelmatige, streng logische gevallen en met de attractie of assimilatie niet rekenen, dan zou er, vooral in de Grieksche taal, vreeselijk veel te veroordeelen vallen. In laatstgenoemden taaltak speelt de attractie, ook in niet-elliptische zinnen, zulk een gewigtige rol, dat zelfs een voorafgaand substantief het relatief aan de regeering van 't werkwoord van den relatieven zin onttrekt en met zich assimileert, zooals dit b.v. plaats heeft in Xenophon's Anabasis I, 3.17: φοβοίμην ἂν τῷ ἡγεμόνι ᾧ δοίη ἕπεσζαι = Ich würde mich fürchten dem Führer, dem er gäbe, zu folgen’ in plaats van den er gäbe, zooals de regelmatige constructie zou eischen. De taalkenner kan in dezen niets anders doen dan het bestaande gebruik te constateeren, den oorsprong der onregelmatigheid zoo mogelijk opsporen en zich neerleggen bij 'tgeen de souvereine spraakmakende gemeente heeft verordineerd, want - Juist is alleen 't geen 't algemeen gebruik gebiedt:
't Gebruik alleen beslist, en hooger vierschaar is er niet.
Redeneeringen als die waarmee Jacob Lowres in zijn Grammar of English Grammars de onjuistheid van than whom tracht aan te toonen zijn dan ook volkomen ijdel, ze zullen ten minste weinig baten om deze eigenaardigheid der Engelsche taal, waarvan de | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
meest keurige schrijvers zich bedienen, en waarin mannen als Whitney en anderen die door grondige studie juiste begrippen van 't leven der taal hebben verkregen, als in een gevestigd taalgebruik berusten, voor goed te verbannen. Dat Lowres de twee zinnen - ‘Alfred, than whom never wiser prince governed England, en His fatter, than whom I never knew a better man, is dead’ over éénen kam scheert, en niet inziet dat de tweede zin, als men 't relatief door een persoonlijk voornw. vervangt in: His father - I never krew a better than him - is dead, en daarentegen de eerste in: Alfred - never wiser prince governed England than he - overgaat, getuigt niet van veel grammaticaal doorzigt. Die geheele Grammar of English Grammars staat dan ook nagenoeg geheel op 't ouderwetsche standpunt der, de eigenaardigheden van het taalleven volkomen miskennende, zoogenaamde grammaire raisonnée. Toch heeft het boek dit boven veel andere Engelsche spraakkunsten voor, dat het dikwijls de verschillende meeningen van ettelijke Engelsche taalbeoefenaars mededeelt. Uit het volgende dertiental aanhalingen kan men zich een denkbeeld maken van de verdeeldheid die over dit punt onder het spraakkunst-schrijvend gedeelte der Engelsche natie heerscht of heerschte; want sommige der aangehaalde autoriteiten zijn al van eenigszins ouderen datum. 1. The relative who, following the conjunction than, must be put in the objective case. Ellen Devis, 1777; 2. Evenzoo James Knowles, 1829; 3. The conjunction than before whom is construed as a preposition. James Andrew, 1817; 4. The particle than must therefore be considered in our language sometimes as a conjunction and sometimes as a preposition. English Tutor; 5. When the relative who immediately follows than, it seems to make an exception to the rule, for in that connection the relative must be in the objective case. Murray, 1808 en in talrijke opvolgende uitgaven. 6. The relative who after the conjunction than must be put in the accusative case. Sabine's Guide to Elocution, 1807 of later. 7. Than was formerly used as a preposition, and took an objective case after it (!!). When joined with a relative pronoun, it still retains its character of preposition. M.' Culloch 1834 etc. 8. When who immediately follows than, it is used improperly in the objective case; than whom is not grammatical. Lennie 1814 et.; 9. Than being a conjunction, and not a preposition, cannot govern any case. Bromby 1848; 10. The word than must not govern the relative in the objec- | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
tive case. ‘Alfred than whom’ ought to be ‘Alfred than who’ or rather than he (!!). Hily 1835. 11. Than should never be allowed to have the office of a preposition, unless in the relative expression than whom, which nothing but inveterate custom has sanctioned. Hunter 1853. 12. The conjunction than is said to govern the relative in the objective case; this arises from mistake (from supposing than to be a preposition) and should not be imitated. Sullivan 1843 etc. 13. The use of whom, instead of who, has been introduced by custom, though contrary to analogy... This is evidently ungrammatical. Del Mar 1842 etc. Men zal opmerken, dat de groote meerderheid dezer autoriteiten de constructie than whom als een gevestigd, al is dan ook op een misverstand berustend, taaleigen erkent. Het is met than whom in 't Engelsch evenzoo gelegen als met tijgen (= trekken) in plaats van *tiegen, met het als lidwoord in plaats van dat, met den draf dien de zwijnen aten ‘in plaats van het draf dat de etc.
Gebrochen ist der alte Brauch aus den Gelenken,
Und keine Macht vermag ihn wieder einzurenken.
De boven geopperde gissing dat than whom zijn ontstaan aan vreemden, d.i. niet-Germaanschen, invloed dankt, wint in waarschijnlijkheid door de omstandigheid dat het vergelijkende voegwoord dan in de Germaansche talen van de vroegste tijden af voor en niet achter zijn comparatief staat. En deze volgorde is, den oorsprong van dan in aanmerking genomen, geheel ende al natuurlijk. Het lijdt namelijk zoo goed als geen twijfel of het voegwoord dan is 't zeilde als het volgorde-aanwijzend bijwoord dan, zooals dat onder anderen voorkomt in: eerst ik, dan gij. 't Is een door verder voortgezet grondig onderzoek, hoe langer hoe meer gestaafd taalfeit dat elk algemeen gebruik steeds van een enkel geval uitgaat. Zulk oen eerste geval, wanneer 't gebruik eens algemeen gevestigd is, op te sporen, valt natuurlijk hoogst moeilijk, is meestal ondoenlijk. Geldt het den overgang van een of ander woord uit de eene klasse tot de andere, dan bestaat er kans het oorspronkelijk geval, waarvan de overgang is uitgegaan, te ontdekken, wanneer men een geval kan opsporen, waarin het betrekkelijk woord zoowel in zijne eerste als tweede functie kan worden opgevat. En is er nu misschien een uitdrukking aan te wijzen waarin dan zich niet alleen als bijwoord, maar ook als voegwoord laat opvatten? Dat zou ik welhaast denken. Het komt mij voor dat de combinatie eer dan wel het uitgangspunt kan geweest zijn, waarvan dan zijn reis als vergelijkend voegwoord in 't woordenrijk heeft aanvaard. De combinatie eer dan wordt reeds in de alleroudste gedenkstukken der Germaansche talen | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
aangetroffenGa naar voetnoot1) en wel in dier voege dat men soms dan nog ongedwongen niet alleen als voegwoord, maar ook, in zijn oorspronkelijke beteekenis, als bijwoord kan opvatten. Dit is onder anderen het geval met Beóvulf 1183: Gif thu oer dhonne he.... worold oflaetest. = Indien gij eer dan hij de wereld verlaat. Iedereen zal inzien dat oer thonne zich hier ook zoo laat opvatten dat thonne als bijwoord dienst doet, aldus: Indien gij eerder, dan (= vervolgens) hij, de wereld verlaat = indien gij eerst de wereld verlaat, dan hij. Zoo gerangschikt als in den tekst voelt men natuurlijk in thonne een voegwoord, doch dit is niet noodzakelijk het geval, zoo wij den zin aldus verschikken; ‘Gif thu aer worold oflaetest, thonne he, namelijk worold oflaetedh. In dezen is het demonstratieve thonne in een conjunctie overgegaan op dezelfde wijze, als het demonstrative voornw. dat in een voegwoord en het demonstrative die in een relatief; namelijk door 't verlies van den klem en de daarop volgende verandering van woordschikking. Dus: ‘ik zie dàt - hij heeft het gedaan’ wordt voegwoordelijk: ik zie dat hij het gedaan heeft; demonstratief: dit is de man, - dìe heeft het gedaan; relatief: dit is de man die het gedaan heeft; demonstratief: Gij verlaat eerder het leven - dàn verlaat ik het; voegwoordelijk: Gij verlaat eerder het leven dan ik (het verlaat). Vooral in den Hêliand is de combinatie êr than zeer gebruikelijk, en ofschoon ér en than daarin gewoonlijk als een enkel voegwoord fungeeren, en meestal than slechts een versterking van êr wordt genoemd, zou het mij niet verwonderen, indien ons in êr than een overblijfsel van een oorspronkelijke constructie was bewaard, waarin êr en than beiden bijwoorden waren. 't Is wel bekend en door mij in mijne bewerking van Whitney's Language and the Study of Language aangewezen, dat de parataktischeGa naar voetnoot2) zinschikking ouder is dan de hypotaktische, en nu komt het mij voor dat de hypotaktische constructie van êr than voortgevloeid is uit een oudere parataktische. Een zin als Hêliand 842 etc: ‘he im... bêd under there thiudu thrîtig gêrô, êr than he thâr têkan ênig tôgean weldi (= hij hem beidde onder den diede dertig jaren, eer dan hij daar teeken eenig toonen wilde) is zeker, blijkens den subjunctivus met êr than verbonden, zoo hypotaktisch mogelijk, maar dit kenmerk van afhankelijkheid gaat niet altijd | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
met êr than gepaard: men vindt ook nog êr than met een indicatief b.v. Hêl. 4599: Fragên ne gidorstun,
Êr than thô gebôknida bar-wirdhig gumo Sîmon Pêtrus
Te Jôhanne themu gôdon =
Vragen niet gedorsten zij,
Eer dan doe gebakende (wenkte) de barwaardige gom (man.)
Simon Petrus
Te Johannes den goeden.
Of 5922:
Siu ina... antkennian ni mohti, êr than hie ina
kûdhian welda (indic.)
Zij hem herkennen niet mogt (kon), eer dan
hij hem (zich) konden (bekend maken) wilde.
Zulke hypotaktische zinnen laten zich, de een meer de ander minder, gemakkelijk tot parataktische verschikken. Ten eersten kunnen we êr als bijwoord weer in den hoofdzin zetten: ‘He im êr bêd under thero thiudu thrîtig gêrô; than he welda (indic.) têkan ênig tôgean = Hij bleef eer (vooraf) onder het volk dertig jaren; dan wilde hij eenig teeken toonen. De partikel êr komt nog meermalen aldus als bijwoord in den Hêliand voor, en ook than wordt daarin vaak genoeg als bijwoord gebezigd op een wijze die van de boven in den verschikten zin gebezigde weinig verschilt, zoo b.v. 643 et.: Quad that he thâr mid is gesîdan weldi
To bedôn te them barne; than hogda he
im te banon werdhan,
wâpnes eggiun =
Hij sprak dat hij daar met zijne gezellen wilde,
Te bidden tot den kinde; dan heugde (dacht) hij
hem te doode te worden
(met) des wapens eggen,Ga naar voetnoot1) (sneden.)
De hypotaktische zinschikking is echter in de taal van den Hêliand reeds te ver doorgedrongen, dan dat wij êr than op de boven voorgestelde parataktische wijze daarin nog zouden aantreffen. Toch schijnt het mij ontwijfelbaar dat het vergelijkende voegwoordelijke dan oorspronkelijk hetzelfde is als het adverbiale en dat het, aangezien het iets volgends met iets voorafgaands verbindt, noodzakelijk tusschen beiden d.i. achter het voorafgaande moet | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
staan. Men zal dan ook, geloof ik, het vergelijkende dan in geen Germaansche taal voor zijn comparatief geplaatst vinden, behalven in de Engelsche, d.i. in die welke zich het meest onder den invloed der Romaansche talen heeft ontwikkeld; en daarom acht ik het zoo goed als zeker dat 't Engelsch de ongermaansche schikking than whom aan de begeerte om de Latijnsche combinaties quo, qua of quibus nullus etc., zoo naauwkeurig mogelijk weer te geven, te danken heeft. Boven hebben we gezegd dat we op behalve nog eens zouden terug komen, ten einde na te gaan hoe behalven aan de beteekenis van bezijden, ter zijde komt. Dit is eigenlijk sedert lang geen geheim meer. Reeds wijlen Dr. Te Winkel heeft dat duidelijk gemaakt in § 120 van de Regeling der Spelling van 't Woordenboek. De bekwame man bragt ons woord daar ter sprake om uit te maken of behalve het juiste is of behalven. 't Is de moeite wel waard om een gedeelte van 't geen t.a.p. door hem wordt te berde gebragt hier over te schrijven. ‘Halve’, zegt T.W. beteekent zijde, kant, gelijk blijkt uit het 34ste vers van den 67sten der Oudnederlandsche psalmen: Sangit, gode, thiaGa naar voetnoot1) opstigit overhimel himeles te osterhalvon = Psallite Deo qui ascendit super coelumGa naar voetnoot2) coeli ad orientem (ad partes orientales). In alle verwante talen was dit woord vrouwelijk en werd het zoowel onder den vorm die aan ons halve, als onder dien welke aan ons half beantwoordt, sterk verbogen; waaruit volgt dat het alleen in 't meervoud een n kan hebben en dat een genitief of datief dezer halven een onbestaanbare vorm is. Behalve bestaat uit het genoemde substantief en de praepositie bij, mnl. bi, hier ten gevolge der samenkoppeling verzwakt tot be. Behalve is dus eigenlijk bij halve en beteekent zooveel als bij zijde, ter zijde gezet, aan een kant gesteld, d. is niet medegerekend. Het Ohd. hield de woorden nog gescheiden en schreef in het enkelv. pi halpo (in parte, in secreto), en in 't meerv. pi halpon (in partibus). In het Oudnederl. luidde het woord behalvo, Ps. LV, 10. Uit een en ander volgt dat hier aan geene afleiding door middel van een suffix -en, veelmin, gelijk Bilderdijk wilde, aan een participium van een ww. behalven of behalden te denken is. Het voorzetsel bi = bij regeerde oudtijds den dativus, zoodat halve hier een derde naamval moet zijn. De quaestie of men met Bilderdijk en anderen behalven met eene n of, in overeenstemming met de beschaafde uitspraak, behalve te schrijven heeft, komt dus neder op de vraag of men hier met een enkel-, dan wel met een meervoud | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
van halve te doen heeft. Daar nu een voorwerp maar aan ééne zijde kan geplaatst worden, zoo is het meervoud behalven volstrekt ondenkbaar, wanneer van het uitzonderen van slechts één ding sprake is; terwijl ook eene veelheid van uitzonderingen zeer goed geacht kan worden aan één en denzelfden kant geschoven te zijn. De schrijfwijze behalve zonder n, de eenige, die in alle gevallen verdedigbaar is, beantwoordt niet slechts aan de uitspraak, maar ook aan de afleiding en de beteekenis des woords, en is derhalve zonder twijfel te verkiezen.’ Tot zoover wijlen Dr. L.A. te Winkel. Volgens hem is behalve het alleen juiste, om de volgende reden:
Ik herinner mij niet dat in der tijd of later door iemand hoegenaamd van dit door wijlen Dr. L.A. Te Winkel geslagen vonnis opzettelijk in beroep is gekomen. Toch heeft een van onze bekwaamste taalkenners er onopzettelijk protest tegen aangeteekend. Prof. Cosijn brengt namelijk in zijne verhandeling over de taal der Oudnederlandsche psalmenGa naar voetnoot1) het substantief halvo, op grond van het boven uit psalm 67, vers 34 aangehaalde te osterhalvon tot de zwakke buiging. Immers wordt op pag. 12 het osterhalvon, waarin Dr. L.A. Te W. een datief meervoud zag, als datief enkelvoud zwak opgegeven. Reeds voor Dr. Cosijn was Moritz Heyne tot hetzelfde besluit gekomen. In zijne Kleinere Altniederdeutsche Denkmäler (Paderborn 1867) brengt hij het ôsterhalvon van Ps. 67, vs. 34 en het northalvon der Glossen van Lipsius tot een zwakken nom. sing. halva. Ook geeft Heyne in Ps. 55. vers 10 behalvon (terug), dat ook in de Glossen van Lipsius Nom. 100 wordt aangetroffen, terwijl het behalvo van Gloss. 98, evenals het behalvo van Ps. 55, in behalvon wordt veranderd. Indien Prof. Cosijn en Prof. Moritz Heyne het bij 't rechte eind hebben, dan is natuurlijk behalven vooral niet minder goed dan behalve. Vergis ik mij echter niet dan brengen beide laatstgenoemden geleerden osterhalvon en northalvon tot een n-stam, omdat zij evenals Dr. Te Winkel van oordeel zijn dat de beteekenis der genoemde woorden het meervoud uitsluit, en men dus op dien grond wel genoodzaakt is ter verklaring van osterhalvon en northalvon een zwak substantief aan te nemen. Is dit werkelijk | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
de reden waarom genoemde taalvorschers het noodzakelijk achten om naast de, in de oudste Germaansche taal-monumenten steeds sterk verbogen, woorden half en halva een zwak substantief halva aan te nemen, dan bestaat er misschien middel om aan die noodzakelijkheid te ontsnappen. Dat het substantief waarom het hier te doen is, in de alleroudste gedenkstukken der Germaansche taalverwanten steeds sterk wordt verbogen, dat is aan geen twijfel onderhevig. In 't Gothisch vinden we in thizai halbai = (datief enk. vrouwelijk = in deze halve = in dit opzigt) sterk; 't Angelsaksisch healf (helfte, zijde, deel) is sterk en vrouwelijk, zoo onder anderen in den Beóvulf vs. 2263, waar be healfe in twee woorden in den eigenlijken zin voorkomt: Ne mäg byrnan hring
äfter wîg-fruman wîde fêran
häledhum be healfe.
Ne mag de bronie-ring
achter den wijg-vorst wijde varen
den helden be halve.Ga naar voetnoot1)
In 't Oudsaksisch van den Hêliand is halbha sterk vrouwelijk, zoo vers 1987.
Dâdan thuo thâr te wîtie werod Judeona
Twêna fartalda man an twâ halbhâ
Kristes an krûci.
Deden doe daar te wijte (straffe) 't volk der joden
Twee vertelde (verzegde = verdoemde) man(nen) aan twee halven (zijden).
Van Kristus aan 't kruis.
In 't Ohd. vinden we als acc. sing. westerûn halba moine's = op de wester halve (zijde) van den Mein, ook verkort innerûn halp, | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
en in Mhd. dise halp. Wel wordt door sommigen b.v. door Oscar Schade een sterk-zwak Ohd. halpa opgegeven, maar dit zwakke, vrees ik, ook enkel op grond van adverbiale vormen als halbên, waarin men een accusatief enkelvoud vermoedt. Ten minste zegt Oscar Schade: halben mhd. Adv. auf Seiten; wegen. Eigtl. acc. sing. oder dat. plur. halbûn, halbôn von halba.’ Hierbij gaat men denkelijk, evenals Te Winkel, uit van vormen als te ôsterhalvôn wier beteekenis het schijnt te verbieden ze voor een meervoud aan te zien. Doch deze gevolgtrekking houdt, dunkt me, geen steek. Ik geloof dat men hier te doen heeft met een taalverschijnsel dat een zeer gewigtige rol op het groote tooneel der taalontwikkeling speelt, en dat men sedert eenigen tijd hoe langer hoe meer begint te gebruiken, en ook nu en dan te misbruiken, om schijnbare onregelmatigheden te verklaren. Ik bedoel namelijk 't geen men valsche analogie, vormdwang etc. etc. noemt. Elders - in mijne bewerking van Whitney's Language and the Study of Language - heb ik van dit taalverschijnsel gebruik gemaakt om een merkwaardig onderscheid tusschen eigenlijk gezegde natuurwetten en taalwetten in 't licht te stellen, en ik doe misschien dezen en genen die met de nieuwste methoden der taalwetenschap minder op de hoogte zijn, geen ondienst door het daar gezegde hier in 't kort te herhalen. In de natuur heeft een zeker feit steeds plaats, wanneer zekere omstandigheden werkelijk aanwezig zijn, en heeft niet plaats wanneer die omstandigheden ontbreken. Deze eigenschap der natuurverschijnsels bedoelen wij, als we zeggen dat de natuur zich steeds gelijk blijft. Wij houden ons op grond van langdurige ervaring overtuigd, dat er achter de ontdekte natuurwetten geen kracht schuilt, die deze wetten, wanneer de vereischte omstandigheden aanwezig zijn, bij vergissing of uit willekeur, belet hare werking te volbrengen; of bij het niet aanwezig zijn der vereischte omstandigheden dwingt die wel te volbrengen. Met de krachten en wetten die de taalverschijnsels beheerschen is het anders gelegen. Die krachten zijn ook wel willoos en verbeeldingloos, maar zij staan onder den invloed van de menschelijke verbeelding, en deze maakt dat een taalwet dikwijls werkt, wanneer de eigenlijke gegevens, door hare normale werking verlangd, niet bestaan, en omgekeerd, dat ze niet werkt, ofschoon de omstandigheden die hare werking eischen wel aanwezig zijn. Ten gevolge van dezen invloed der menschelijke verbeelding wemelt het op het gebied der taal van verschijnsels, die aan verkeerd toegepaste wetten hun ontstaan te danken hebben. Zoo gebeurt het dat een woord dat in een of ander opzigt met een ander woord overeen komt, op grond van deze overeenkomst geheel verkeerd met dit andere woord in andere opzigten over éénen kam wordt gescho- | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
ren, omdat de spraakmakende gemeente zich verbeeldt, dat het er in alle opzigten mee overeenkomt. Een Groningerlander b.v. bemerkende dat zijn werkwoord praoten in stamklinker overeenkomt met laoten scheert, op grond van deze overeenkomst, het zwakke werkwoord praoten over éénen kam met het sterke werkwoord laoten, en geeft dien tengevolge aan 't ww. praoten het praeteritum pruit, omdat het ww. laten tot praet. heeft luit. Daar vele s-genitieven als bijwoorden werden gebruikt, heeft men ook andere bijwoorden den uitgang s gegeven, ofschoon hun die anders volstrekt niet toekwam. Aldus heeft men naar 't model van bijwoordelijke genitieven als nachts, daags, avonds van 't oorspronkelijk zwakke substantief uchte (uhta) een adverbialen genitief uchtends gemaakt; zoo zegt men te Zwartsluis 's nagchens naar 't model van 's morgens en 's avonds, en zelfs anderwechens = elders; en algemeen hoort men in Overijsel en elders ne-wel, in navolging van jawel. Uit deze en tallooze andere gevallen ziet men, dat het een zeer gewoon verschijnsel is, dat wanneer een vorm met een zekere functie in gebruik raakt, die vorm aan andere woorden van dergelijke functie wordt opgedrongen, hoewel de grammaticale aard dier woorden of hun beteekenis dien vorm eigenlijk niet toelaat. Evenzoo als het nu in latere tijden met den s-uitgang van den genitief enkelvoud is gegaan, zoo ging het in vroegere dagen met den uitgang van den datief meervoud. Evenals de genitief enkelvoud, kwam ook de datief meervoud met adverbiale kracht in zwang; eerst natuurlijk in zulke gevallen waarin 't meervoud reden van bestaan had. Na zekeren tijd begon men in dezen uitgang een algemeenen adverbialen-index te zien en hem ook daar te bezigen waar het meervoudig getal niet op zijn plaats, ja volkomen met de beteekenis in strijd was.Ga naar voetnoot1) Dat dit werkelijk aldus is gegaan, daarvan zjjn de meest onweerlegbare bewijzen niet verre te zoeken. In 't Ags. was de uitgang van den datief meervoud um, en nu zei men naar behooren hvîlum = wijlen = in tijden = in vroegere tijden; stundum = in stonden = bij stonden, bijwijlen; dagum = bij dagen, nahtum = bij nachten; hwyrftum = bij beurten. Weldra echter werd het meervoudig begrip verdonkerd. Dit blijkt onder anderen daaruit, dat men zoo'n ouden datief meervoud door een datief enkelvoud verklaarde. Zoo verklaren wij den ouden datief meervoud wijlen (hvîlum) door een enkelvoud, wanneer we zeggen wijlen of in der tijd; in dagum voelde men daags in nahtumGa naar voetnoot2) - nachts, in | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
hvyrftum - beurtelings. En zoo begon men ook reeds vroeg den datief meervoud te gebruiken in gevallen, waarin het meervoud minder gepast of geheel met de beteekenis in strijd scheen. Men zei Ags. lystumGa naar voetnoot1), waarvoor wij nog zeggen met lustenGa naar voetnoot2), schoon gewoonlijk met lust of gaarne; spêdum (met spoed = voorspoedig), vundrum = verwonderlijk, gryrum (ontzettend); verder unwillum = met onwil = ongaarne, Ook zei men - wat ons nader bij ons doel brengt - volkomen gepast be twifealdum = bij twee vouwen = tweevoudig, maar volkomen ongepast en in strijd met de beteekenis gebruikte men in den sleur nu ook be ânfealdum = bij een vouwen = simpliciter = eenvoudig. Volkomen evenzoo is het nu met half gegaan. In 't Ohd b.v. vindt men volkomen in overeenstemming met de beteekenis den datief meervoud pêdêm halpôm (aan of op beiden zijden), en met tot n geslonken mook alahalbôn of ook allên halbôn (aan alle kanten), maar deels door 't veelvuldig gebruik van den datief meervoud als adverbialenGa naar voetnoot3) vorm in 't algemeen, deels door het veelvuldig voorkomen van den datief meervoud van halba als bijwoordelijke vorm in't bijzonder, zei men ook, maar geheel in strijd met de eigenlijk beteekenis, in den sleur, einên halbôn (van éénen kanten = van dezen kant). Evenals hier door valsche analogie het meervoud is gebezigd waar de beteekenis noodzakelijk het enkelvoud eischt, evenzoo, komt het mij voor, dat we in osterhalvon en behalvon geenszins een zwak enkelvoud, maar een door den invloed van den veel als adverbialen vorm gebezigden uitgang van den datief meervoud on of en, vroeger om, in zwang geraakten datief meervoud van het sterke substantief halba hebben te zien. Tot dezelfde verklaring leidt 't Mhd. anderthalben, minenthalben. Halbom, halbon, halben was een algemeen adverbiale vorm geworden, waarbij het meer of min gepaste van de oorspronkelijk meervoudige beteekenis evenzeer was verdonkerd als dat thans het geval met ons wijlen en 't Mhd. in den wîlen = aanstonds, op staanden voet, met welke beteekenis reeds in 't Ohd. thên wîlôn werd gebezigd.Ga naar voetnoot4)
Kampen, den 22 Dec. 1880. J. Beckering Vinckers. (Wordt vervolgd.) |
|