Dahlia.
De Dahlia, die nog steeds met hare groote, regelmatige, ordelijke bloemen eene lieveling der tuinen is, is niet alleen als sieraad in Europa ingevoerd geworden.
De Zweedsche botanicus Dahl vond haar in 1788 in Mexico en maakte er eenen grooten opgang mede in de Fransche en de Duitsche kweekerijen. Het was toen in den tijd, dat men vooral naar nuttige planten en voedingsmiddelen zocht, de tijd van Parmentier en de aardappelen. Men vond de bloemen der plant, die toen nog enkel waren, vrij aardig: de eene variëteit had roode, de andere een weinig kleinere gele bloembladeren; maar hare groote knollen hield men voor een uitmuntend voedingsmiddel, dat de parmentière (aardappel) overtreffen zou. De bladeren zouden ook, zooals men meende, met voordeel de spinazie kunnen vervangen.
Weldra betwistte men, als aan Columbus, ook aan Andreas Dahl den naam zijner uitvinding. Een Duitscher noemde haar, naar zijn meisje of zijne Hoogheid, Georgina; een ander vond den naam van Tricocladus meer poëtisch. Toch triomfeerde eindelijk de naam Dahlia; niet echter het nuttig gebruik. Het minst kieskeurige onder onze huisdieren haalden er knorrend den snuit voor op.
Toen raakte de Dahlia een tiental jaren uit de mode en hare plaats werd veroverd door de Hortensia, die juist uit Japan was ingevoerd en aldus genoemd werd naar de koningin van Holland; in 1814 echter kwamen nieuwe soorten, men vond de kunst uit, haar te verdubbelen, haar in alle kleuren te krijgen, van het zuiverste wit tot een purper, dat op zwart gelijkt, alle kleuren behalve het veelbesproken en veelgezochte blauw, en tot heden heeft zij zich op eenen hoogen rang als herfstbloem weten staande te honden.