Tragel = jaagpad, maar ook smal dijkje langs een watergang.
Zurkel = wilde zuring (rumex acetosella.)
Meersch = weiland van moerassigen aard, dat bij hoog water geregeld onderstaat. De meerschen bij Gent.
Plaag = ziekte; maar bijzonder in gebruik van de bekende aardappelziekte en van de varkensziekte = verkensplaag.
Halve kluis moet zijn halve kluit; gewoonlijk uitgespr. kluut.
Macaronkas. Op kermissen en markten, ook des Zondags in de herbergen gaan kooplui met macarons, kleine bitterkoekjes, die op een papier geplakt zijn, rond. Deze macarons zijn geborgen in een kastje van ± 70 cM. hoog, dat zij op den rug dragen, en waarop zich een wijzer bevindt, waarmede voor macarons gedraaid wordt.
Singels = riemen aan zadels en paardenkleeden.
Ovendekkertje in Staats-Vlaanderen duimpje = winterkoninkje; naar den vorm van zijn nest.
Kemp = hennip, ook in de Meierij in gebruik.
Kollebloemen = gemeene klaproos (papaver rhoeas.).
Rolingen moet zijn ruilingen.
Dral moet zijn drol. Een drolschorte. d.i. boezelaar van linnen, dat uit afval van vlas gemaakt wordt.
Tijmoesplantje = thym (thymus vulgaris.)
Kerkbaljuw = iemand die bij den dienst in de Katholieke kerken de orde handhaaft. Hij heeft een grooten steek op het hoofd en een hellebaard in de hand.
Vervaarlijk = schrikwekkend ook hevig. Een vervaarlijk geschreeuw = een hevig geschreeuw.
Peinzen moet zijn peizen.
Lesje moet zijn een letje soms ook lutsje. d.. i eene kleine tijdruimte waarschijnlijk in verband met little.
Lattenkliever - herbergier. Een herbergier, die tevens plafondlatten klieft van eikenhout. 't Woord herbergier is geen Vlaamsch, dat veel gebruikt wordt.
Zijn devoore doene wordt gewoonlijk gezegd van iemand, die zijne kerkelijke plichten getrouw vervult.
Sleksteker - minachting-uitdrukkend woord voor degen en bajonet.
G.A. Vorsterman van Oyen.
Aardenburg, 1 Januari 1881.