Harre en warmoes.
In een der afleveringen van den vorigen Jrg. heb ik, over het eerste der bovenstaande woorden sprekend, opgemerkt: ‘dat het een bijzonder eigendom van ons Nederlandsch schijnt te zijn.’ Gelukkig schreef ik ‘schijnt’; want later is het mij gebleken, dat dit woord eveneens tot den Angelsaksischen en den Oudnoordschen woordenschat behoort. Men ontmoet in den Beóvulf, b.v. heorras een nominat. plur. van heorr, hengsel; in het Wb. van Jonsson is een mann. zw. verbogen hjarri in gelijke beteek. te vinden. Ten onrechte is voorts t.g. pl. herre, harre op een oorspronk. *harja teruggebracht; een rr ontstaat nooit, gelijk ll, tt, mm, enz. (uit oorspronk. l + j, t + j, m + j, enz.), uit r + j (vgl. deren, generen, zweren, weren, Os. derian, nerian, swerian, werian, tegenover hullen, temmen, letten, netten, enz., Got. huljan, tamjan, latjan, natjan, enz.). Is er bij harre, herre van assimilatie sprake, dan is deze alleen uit een oorspronk. rn of rs te verklaren (vgl. mijn Kl. en Medekl. H. XXXI § 2c), of liever, daar het Oudnoordsch de rn behoudt en slechts de rs in rr heeft doen overgaan, wegens het bovengenoemd hjarri uitsluitend uit rs. Dit
hjarri ware dan een nomen met suffix -san, het Ags. heorr met -sa; ons harre, herre, zoo het in de Dietsce Doctr. 2799 gebezigde vrouwel. genus te vertrouwen is, met sâ of san; het een zoowel als 't ander suffixen, die blijkens het door prof. Kern in den Taalbode (V bl. 21 vlgg.) aangewezene diminutieven vormden. Genoemde Oudgerm. vormen bewijzen voorts, dat de Nederl. herre oorspronk. is (vgl. Oudn. ja en Ags. eo = oorspr. e), en harre hieruit met den bekenden overgang der onvolk. e, vóór r, tot onvolk. a is voortgekomen (vgl. Kl. en Medekl. H. VI § 4).