Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |||||||||||
Examen M.O. in 't Nederlandsch.Wat wordt er vereischt voor een examen M.O. in 't Nederlandsch? Welke is hiervoor de beste wijze van voorbereiding? Op deze beide vragen, aan de Redactie gericht, een kort, doch zoo zakelijk mogelijk antwoord. Wat er voor een examen wordt vereischt, zegt de Wet: in art. 74. Daarbij zij echter opgemerkt, dat wel gesproken wordt van éen examen in ‘de nederlandsche taal- en letterkunde,’ maar dat er feitelijk twee examens zijn nl. éen voor onderwijzers, aldus nader omschreven: kennis der Nederlandsche taal- en letterkunde, namelijk, van de taal, hare spraakkunst, en de vereischten van een goeden stijl; van de geschiedenis en de voornaamste voortbrengselen harer letterkunde en een voor onderwijzeressen, dat volgens K.B. van 11 Oct. '69 Staatsblad No. 156 het volgende omvat: kennis van de Nederlandsche taal- en letterkunde, namelijk van de taal, hare spraakkunst en de vereischten van een goeden stijl; van de hoofdtrekken van de geschiedenis der letterkunde en van eenige harer voornaamste voortbrengselen uit de drie laatste eeuwen, vooral van die, welke geschikt zijn om bij het onderwijs aan meisjes gebruikt te worden Terloops teekenen we hierbij aan, dat de wet spreekt van taal en letterkunde en het K.B. van taal- en letterkunde, de wet vraagt dus kennis van de taal het K.B. van de taalkunde; een juiste grenslijn te trekken tusschen ‘geschiedenis der letterkunde’ en ‘hoofdtrekken van de geschiedenis der letterkunde’ kon moeielijk geacht worden; de bedoeling is echter: studie der littérature contemporaine van ons land m.a.w. de 19e eeuw. Het zonderlingst van alles is de eisch aan de onderwijzeressen, van ‘kennis van die (werken) welke geschikt zijn om bij het onderwijs aan meisjes gebruikt te worden.’ Om het laatste te kunnen beoordeelen, dient men ze alle te kennen. Belangrijker is de mededeeling, uit het K.B. geput, dat het Middelnederlandsch alleen voor de mannelijke candidaten verplichtend is en niet voor de vrouwelijke. Dergelijke inlichtingen zijn zeker voor ieder punt van het programma noodzakelijk; want de eischen worden hier even als in andere programma's voor examens zóo opgegeven, dat de lezer na de lezing even wijs is als te voren en honderd uitleggers met gelijk recht | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
honderd verschillende explicaties kunnen geven; de uitlegging laat hij aan examinator en examinandus over. Wie hooge eischen wil stellen, kan dat op grond der Wet doen; wie eerder tevreden is, evenzoo. Op grond van de Wet kan de een met recht beweren, dat de examinandus het bewijs moet leveren een flink begrip van de litteraire en eenig idee van de algemeene aesthetica te hebben; want wat is letterkunde zonder kennis van de schoonheidsleer? Daartegenover kan de ander zeggen: letterkunde is geschiedenis der letteren en Nederlandsche letterkunde is geschiedenis der Nederlandsche letteren, alzoo..... Een sanguinisch examinator kan eischen: flinke kennis, behalve van 't Nederlandsch, van de drie moderne talen, van 't Latijn, van 't Grieksch, van 't Oudnederfrankisch, enz.; wat toch beteekent, meent hij, en te recht, een zoogenaamde kennis der Nederlandsche taal, zonder deze hulpmiddelen? Hoe zal iemand, die geen Latijn verstaat, den invloed van deze taal op de onze begrijpen? Hoe zal iemand, die geen GotischGa naar voetnoot1) kent, zich het ontstaan van onze grammatische vormen willen verklaren? Toch zal wellicht een phlegmaticus al bijzonder tevreden zijn met een candidaat, die het een en ander uit een paar grammatica's heeft opgedaan, die b.v. weet, dat boomgaard uit boom en gaarde is samengesteld, dat er zoo en zooveel klassen van sterke werkwoorden zijn, enz. Intusschen begint zich gewoonlijk van een of ander onduidelijke wettelijke bepaling langzamerhand een traditioneele verklaring te vestigen. Zoo ook hier. Wel loopen de opvattingen steeds nog iets uit elkaar omtrent de aan den aanstaanden leeraar bij 't M.O. te stellen eischen; wel is het voor den examinandus niet precies hetzelfde, of zijn inquisiteur een meer of een minder bekwaam man is, zelf in 't vak onderwijs heeft gegeven op een Burgerschool of Gymnasium of integendeel in dit opzicht volslagen vreemdeling is; toch zijn er enkele hoofdpunten, waarover men het vrij wel eens schijnt te zijn, namelijk: de candidaat moet thuis zijn in de elementen der Spraakkunst, in de spelling, moet geen vreemdeling zijn in de stijlleer, moet eenige kennis hebben van het Gotisch en van de ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche taal, moet Middeleeuwsche en latere Nederlandsche schrijvers goed verstaan, moet de geschiedenis der letterkundige producten in Nederland kennen, plus de theorie der letterkundige aesthetica, en deze laatste practisch op de Nederl. auteurs kunnen toepassen. Tot bereiking nu van deze desiderata zij aangeraden: | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Vooral van ‘kritiek’ heeft menig candidaat een zonderling begrip. Gelijk men aan een goede spraakkunst een taalregel ontleenen kan, die men voor waar kan aannemen en die door niemand kan of zal worden tegengesproken, zoo meent menigeen kan men ook aan een boek een kritiek ontleenen, die als eene uitkomst der wetenschap moet gelden. Dit nu is niet het geval! Bij werken van kunst - en daartoe behooren de voortbrengselen der poetische literatuur - is het oordeel geheel af- | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
hankelijk van het standpunt, waarop zich de beoordeelaar plaatst en de candidaat moet daarom wel weten, van welk beginsel de beoordeelaar is uitgegaan. Wie bijv. uitging van de stelling: ‘Brave menschen schrijven goede boeken’ of van de bewering: ‘Nuttige boeken goede boeken’ of ‘Boeken met schoone zedelijke strekking goede boeken’ zou daarmede alleen bewijzen, dat hij geen flauw besef had van kritiek of aesthetica. Wie een schrijver en zijn beoordeelaar wil verstaan, moet zelf min of meer schrijver en beoordeelaar zijn en daarom blijve de grootste zorg van den candidaat, zich te oefenen in het duidelijk uiteenzetten zijner denkbeelden op het papier, deels door vertalingen uit andere talen en uit werken der 17e eeuw, deels door zich zelven te leeren rekenschap geven van het gelezene. Ten slotte de hoofdzaak. Bij de tot dusverre gehouden examens bleek maar al te duidelijk, dat de voorbereidende kennis over het algemeen, veel te wenschen overliet. Menigeen zou examen Nederlandsch M.O. willen doen, omdat hij dan ‘geen geschiedenis en aardrijkskunde’ behoeft te kennen; maar zoo iemand heeft een geheel onvoldoende voorbereiding gehad, om een bepaald vak van wetenschap met vrucht te kunnen beoefenen. Er is bij een examen M.O. geen sprake (althans er mag geen sprake zijn;) van 't opzeggen van eene les, maar van 't leveren van 't overtuigend bewijs, dat de candidaat zelfstandig kan studeeren en zich een eigen oordeel weet te vormen. Daarom vergete me niet, dat 't onmogelijk is onze letterkunde te verstaan, zonder voldoende kennis van Fransch, Engelsch en Hoogduitsch en dat men kennis moet hebben van de letterkunde der naburige volken, die op onzen ontwikkelingsgang invloed hebben uitgeoefend. Maar de ons meest verwante talen Hoogduitsch en Engelsch hebben bijzonder groote waarde om nog een andere reden. De degelijke beoefening dier talen geeft ons het krachtigst middel aan de hand, om te komen tot de verklaring onzer grammaticale vormen en om onzen woordenschat te leeren kennen. Eene vertaling van een stuk Duitsch of Engelsch in zuiver, vloeiend Nederlandsch, is ongetwijfeld de degelijkste stijloefening, die men zich kan denken. De duizende moeielijkheden, die daarbij te overwinnen zijn, geven de schoonste gelegenheid om de kracht en de beteekenis onzer woorden en de eischen van onzen zinsbouw te leeren kennen. Studeeren is vergelijken, karakteriseeren en klassificeeren, 't zij feiten, 't zij uitkomsten van redeneering en niemand verbeelde zich dus eenig nut te kunnen trekken uit de studie van | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
eene taal, indien niet ook eene tamelijke kennis van andere talen aanwezig is. De taal in haar verschillende tijdperken maar niet minder verschillende verwante talen op denzelfden tijd van ontwikkeling moeten het middel aan de hand doen om de verschillende taalvormen met elkaar te vergelijken. X. |
|