Zede.
‘Weet wellicht iemand’, vraagt Mr. van der Vlugt in zijn lijvig proefschrift (bl. 291, aant.), ‘eene betere vertaling voor 't Duitsche Sitte, den mos der Romeinen, dan eerbiedige gewoonte?’ - En zeker, wanneer men met vertalen wou beginnen, zou zulk een breedvoerige nederlandsche omschrijving van het duitsche woord in aanmerking kunnen komen. Doch waarom de vraag niet liever anders gesteld, en zoo als men het dergelijke altijd doen moest: bezit onze taal een eigen uitdrukking, om dit of dat vreemde woord weêr te geven? Had Mr. V. d. Vlugt dit ook hier gedaan, dan had men hem terstond kunnen antwoorden: Welzeker; wat de Duitschers Sitte noemen, noemden de Nederlanders reeds in Maerlants tijd zede, en tegen 't voortdurend gebruik van dit woord in denzelfden zin, zou niets anders in te brengen zijn, dan dat het enkelvoud er van wat in onbruik geraakt is, zoodat men 't gewoonlijk slechts in 't meervoud ziet bezigen. Dit is echter - als men bevroeden zal - geen reden, om ook dat enkelvoud niet, in zijn overoud en onvervreemdbaar nederlandsch burgerrecht, te blijven handhaven. En zoo Mr. V. d. Vlugt of een ander dus weder eens behoefte heeft, het Duitsche Sitte te vertolken, kan hij er gerust zede voor in de plaats stellen.
H.
v. Vl.