pronomina’ wordt saei een demonstratiefpronomen genoemd, tot relatief gevormd door toevoeging der partikel ei, toch had de oorspronkelijke beteekenis van ei als relatief, vgl. Snkrt yas, wel vermeld mogen zijn, evenzeer als het met Grieksch i in ὁδί overeenkomende ei in thatainei.
Even als Heyne stelt ook Braune voor het Luc. 8:52 voorkomende praeteritum faiflokun een infinitief flekan. Heyne brengt dit ww. in verhand met plango in navolging van Schmidt Vocalismus II 119. De westgermaansche ô beantwoordt aan een indogerm. â, die volgens Sievers (Beitr. I 511) als â alleen bewaard bleef in stammen waarin i of ja onmiddelbaar achter den wortel kwam; zoo ontstonden got. sáian, váian, láian (ai uit â + i), verder is â in 't Gotisch in ô overgegaan, terwijl in die woorden, welke ê hebben, ê uit a + n moet ontstaan zijn en in de overige germaansche talen aan â beantwoordt; hieronder noemt hij letan, redan, flekan, slepan, terwijl Braune § 171 gretan en tekan er bijvoegt. Aan letan, redan, slepan en gretan beantwoordt inderdaad in de anderogermaansche talen â - ohd. lâzan, osaks. lâtan, ags. loetan, onrd. lâta; ohd. râtan, os. râdan, ags. roedan (praet. reórd), onrd. râdha; ohd. slâfan, os. slâpan, ags. sloepan; os. grâtan (praet. griot), ags. groetan
(doch zwak geworden), mhd. grâzen (eveneens zwak), onrd. gráta (evenzoo zwak geworden, doch het sterke particip. praet. bestaat nog: grâtinn Atlamal 94), terwijl tekan in westgerm. niet voorkomt en onrd. taka tot de 6e klasse (dragen c.s.) is overgegaan (Engl. take is door de deensche overheersching binnengeslopen). Zal de vorm flekan dus recht van bestaan hebben, dan moet hieraan ook in westgerm. een woorde flākan beantwoorden. Men zoekt dit te vergeefs; wel echter vindt men ohd. fluochôn en fluochên, nhd. fluchen, ndl. vloeken, nieuwnedersaksisch vlücken en vloken - deze zijn echter zwak. Oppervlakkig beschouwd, zou men dus zeggen, dat deze woorden beantwoorden moesten aan een Gotischen vorm flokjan, evenals ohd. suohhan, ndl. zoeken, aan gotisch sôkian. Bij nader onderzoek echter blijkt, dat in het Oudsaksisch vloeken flôcan luidt, doch zoeken
sokian gespeld wordt, en dat in het oudgermaansch hier en daar nog vormen voorkomen welke op eene eertijds sterke vervoeging van flôkan wijzen, terwijl vloeken in mnl. nog sterk vervoegd wordt. Zoo vindt men in de Keronische Glossen erfluahhan en farfluahhan, Heliand farflôcane (M.) (Heyne 4422)
Cot. 4420. ‘Nu gi fan mi sculun’ quithit hie
faran so farfluocana an that fiur euuig.
Even als ohd. hrôfan, hruofan, osaks. hrôpan, ndl. roepen in het praeteritum ohd. hrëof, rief, osaks. hriop, hreopum mndl. riep had zoo had ook flôkan, ndl. vloeken waarschijnlijk een praeteritum met io in ohd. en os. doch zeer zeker met ie in het middelneder-