Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Lief.Zoo eenvoudig en klaar als dit woordje is, zoo merkwaardig is deszelfs zin en gebruik. Wij Duitschers, Hoog- en Neder-, bezitten het alleen, althans in zijne volle kracht. - Hoewel wij het slechts in éénen zin gebruiken, zoo is die zin zoo rijk en vol, tevens zoo hoog en edel, als weinige andere woorden. - Het eerste blijkt uit de moeite die de woordenboeken, zoowel van het Latijn als van de moderne talen zich geven om het uit te drukken; wel acht of tien of nog meer woorden. En toch onder die allen geen, dat er nauwkeurig mede overeenstemt en in alle omstandigheden er voor gezet kan worden. Wij hebben reden om aan zulke woorden waarde te hechten. Wij alleen, in volle kracht, zeide ik. Van de beide ons verwante Noordsche talen heeft alleen het Zweedsch het uit den ouden gemeenschappelijken woordenschat behouden, ‘ljuf’ met de afgeleidden ‘ljuflig’ en ‘ljuflighet.’ Zij gebruiken het echter in veel engeren zin als wij. Het Deensch heeft alleen het derivaat: ‘liflig,’ dat bij hen als in de lucht hangt, en tot de later uit het Duitsch overgenomen woorden schijnt te behooren. Beide in den zachteren Noord- of Nederduitschen vorm, 'f voor b. Het Platduitsch verandert, zooals veelal, ie is e, ‘leef, lewe.’ En dat het bij ons zich tot eenen hoogen, edelen zin uitstrekt, blijkt daaruit, dat wij het als vast predikaat, (epitheton perpetuum) van de godheid gebruiken. In beide talen, meest in de spraak des volks, vooral ook bij kinderen; men leert deze van jongs af Gods naam niet anders dan met deze bijvoeging uit te spreken, vooral in Duitschland. - Geene andere taal heeft dergelijk; 't zij wijl zij de behoefte niet gevoelden om het karakter van hun godsbegrip op zulke wijze vast te stellen, 't zij wijl hun een woord ontbrak dat daarvoor zoo geheel paste als het onze. 't Naast komt nog het Fransche ‘le bon Dieu,’ dat evenwel, behalve dat ons ‘goed’ volkomen hetzelfde is en ook veelvuldig van God gezegd wordt, ook geenszins de geheele kracht van het: ‘der liebe Gott’ heeft. 't Is natuurlijk dat men het ook overbracht op Jezus. ‘Lieve Jezus,’ ‘der liebe Heiland’ zijn in beide talen zoo te zeggen spreekwoordelijk. In het Fransch wel enkele malen: ‘le bon Jésus’Ga naar voetnoot1) maar toch bij lang na niet zoo algemeen als de beide opgenoemde bij ons. | |
[pagina 52]
| |
Wij Nederduitschers hebben nog eenen vorm, die in het Hoogduitsch niet gebruikelijk is: ‘onze lieve Heer.’ In het Hoogduitsch alleen met bijvoeging van het woord God, vooral gaarne in het Platduitsch: ‘uns lewe Herr-Gott.’ (Herr-Gott is overigens een speciaal Duitsche, bij ons niet gebruikelijke naam.) - De Protestanten verstaan er alleenlijk God door, de Roomschkatholieken ook Jezus. In vroegere tijden, en nog heden in het Vlaamsch, gebruikte het volk gaarne den naïfklinkenden vorm: ‘ons lief Heer.’ In de volkstaal wordt aan de gezegende hostie somwijlen de liefkozende benaming: ‘het lieve Heertje’ gegeven. Ook voor de moeder van Jezus is het de vaste, gangbare titel, ‘onze lieve vrouw, unsre liebe Frau.’ Zóó gangbaar, dat dikwerf alleen de verkorting: O.L.V., U.L. Fr. gebruikt wordt. In alle andere talen is bet, kortaf: Vor Fru, our Lady, notre Dame, Madonna, nuêstra Senora. 't Is toch wonderbaar, dat geene van allen moeite gedaan heeft om de Hoogvereerde iets meer dan den korten kouden hoogbeidstitel te geven, om haar karakter, of dat van hunnen eerbied jegens haar door een vast epitheet uit te drukken. Zij vereerden haar toch minstens even zoo veel als wij beide. Slechts in zeer enkele gevallen, die bij ons beide niet altijd overeenstemmen, wordt het predikaat weggelaten; zoo b.v. bij ons in ‘Vrouwendag’ (het woord hebben de andere talen niet, behalve de Engelsche, waar echter Ladysday niet Lichtmis maar Maria Boodschap beteekent). Van de godheid is het predikaat over gebracht op twee door het volk voor eerbiedwaardig, in zekeren zin heilig gehouden voorwerpen, namelijk brood en koorn. 't Is eene uiting der eenvoudige vroomheid, waarmede het volk, vooral de landlieden, te kennen geven dat zij het beschouwen als eene groote gave Gods, het drukt zekeren teederen eerbied uit, en wordt ook alleen dan gezegd, wanneer zij die, meer of min, te kennen geven willen. Zelfs hoort men hier op het land somwijlen: ‘das liebe Vieh,’ vooral daar waar dit het hoofdmiddel van bestaan is; deszelfs gedijen hangt, evenals van het koorn, niet onbepaald van den mensch af, het wordt ook beschouwd als een directe zegen Gods. Ik kan mij niet herinneren dat ik het laatste ooit bij ons in Noordholland gehoord heb, waar de landman toch ook hoofdzakelijk van het vee leeft. Wel somwijlen het eerste. Of men uit dit eigenaardig gebruik van dit woord eene gevolgtrekking afleiden kan ten aanzien van het bijzonder karakter der Religiositeit bij ons beide, durf ik niet beweren. Misschien. Frederikstad. J.A.M. MENSINGA. |
|