Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| ||||||
Amphibiën in 't woordenrijk.Ga naar voetnoot1)Is het moeilijk vooruit te berekenen welke schromelijke gevolgen een los daarheen geworpen woord soms al niet na zich kan slepen, - wat drukte een schijnbaar onnoozele vraag, een armen taalbeoefenaar ter beantwoording voorgelegd, dezen niet al kan berokkenen, daarvan kan een leek zich niet licht een te overdreven denkbeeld vormen. Een oningewijde kan zich moeilijk een juiste voorstelling maken van de dikwijls eindelooze bezwaren waarmee zij die op het veld der taalwetenschap ploegen en zwoegen, hebben te kampen om op een, oogenschijnlijk dood eenvoudige, vraag een afdoend antwoord te geven. Steller dezes heeft in de laatste jaren te dezen opzigte een zeer rijke, maar niet zeer benijdenswaardige ondervinding opgedaan. Sedert ik door enkele artikelen in tijdschriften en weekbladen en vooral door de bewerking van Whitney's Language and the Study of Language gepoogd heb iets tot bevordering der wetenschappelijke taalbeoefening hier te lande bij te dragen, ben ik met een stroom van allerlei meer of min ingewikkelde vragen, aangaande twijfelachtige taalkundige twistpunten, overstelpt geworden. Ik voelde mij natuurlijk door het in mij gestelde vertrouwen niet weinig vereerd, en heb een tijdlang aan de verschillende vragers, zoover mijne zwakke krachten en de aard der vragen dat mogelijk maakten, de verlangde antwoorden toegezonden. Meer dan eens moest ik echter den vrager afschepen mot een non liquet; meer dan eens overkwam mij wat Madame de StaalGa naar voetnoot2) in der tijd moest ondervinden: On découvrit les bornes de mon savoir. Intusschen groeide, ondanks die non liquets, het aantal vragen dermate aan, en kostte mij het beantwoorden, dat menigmaal een tijdroovend voorafgaand onderzoek noodzakelijk maakte, zoo schromelijk veel tijd, dat ik van mijn eigenlijk letterkundig werk geheel begon af te raken, ja, menig, met dit laatste in verband staand, onderzoek vier-, vijfmaal opnieuw moest beginnen, aangezien ik er zoo geheel uit was geraakt, dat ik, zonder hernieuwd navorschen, wikken en wegen, tot geen resultaat kon geraken. Een der min aangename gevolgen van deze omstandigheden is, dat ik reeds sedert maanden de laatste aflevering van Taal- en Taalstudie vruchteloos tot een goed eind tracht te brengen. Om de weinige ledige oogenblikken die mij van mijn zeer vermoeijende ambtsbezigheden overblijven, niet geheel en al aan | ||||||
[pagina 2]
| ||||||
werkzaamheden te verdoen, die met de door mij opgevatte letterkundige taak in geen rechtstreeks verband staan, heb ik zoo onbeleefd moeten zijn, meer dan een mij ter beoordeeling toegezonden handschrift aan de stellers ongezien terug te zenden; ja, wat meer is, menig brief ongeopend te laten liggen. Dit is mij inderdaad zeer leed, en ik vraag allen die sedert korter of langer tijd op een antwoord wachten, nederig verschooning voor mijne schijnbare nalatigheid. 't Is voorwaar geen onwil, maar de harde noodzakelijkheid, die mij dwingt aldus te handelen. Ik ben maar al te genegen, of laat ik liever zeggen, maar al te geneigd om mij met de beantwoording van mij voorgelegde vragen in te laten, en zoo ik menig brief ongeopend laat liggen, dan is dat ook al om niet in verzoeking te raken. Hoe langer hoe meer ondervind ik de waarheid van Göthe's gezegde: ‘Es ist ein wahres Unglück, wenn man von vielerlei Geistern verfolgt und versucht wird.’ Door nu eens dit en dan weer dat bij de hand te nemen, loopt men gevaar eindelijk in den treurigen toestand te geraken waarin die beklagenswaardige Coleridge verviel en waaruit hij zich nimmer weer wist op te werken: Fragments arose around him at such a rate that the difficulty of choosing caused all to remain undone. His life was a series of beginnings that saw no ends. Helaas! 't is gemakkelijk een groot genie in een kleinigheid te gelijken: ook ik ben omgeven van een reeks van beginsels die reeds lang te vergeefs op hunne voltooijing hebben gewacht, en, wie weet hoe lang, nog zullen wachten. Soms bekruipt mij de vrees dat het er mee zal gaan als 't met 't invoeren van de verbetering in den duplex van Forster senior. Hoe dikwijls ik echter, ook reeds het kloekmoedig besluit heb genomen om mij volstrekt niet meer met het beantwoorden van vragen in te laten, heb ik toch de verleiding niet altijd kunnen weerstaan, vooral niet wanneer het een punt in kwestie betrof, waarop mij zelven ook reeds de aandacht was gevallen. En zoo heb ik mij ook nu weer laten verleiden om mijne krachten te beproeven aan de beantwoording van de volgende vraag, die mij dezer dagen door tusschenkomst van een man die op mijn hart een groot vermogen bezit, is toegezonden: Hoe moet het zijn: ‘Behalve DE voorzitter’ of: ‘Behalve DEN voorzitter moeten er negen leden tegenwoordig zijn.’ Ik had mij van de beantwoording dezer vraag al zeer gemakkelijk kunnen afmaken door eenvoudig te verwijzen op de Nederlandsche Spraakleer van den Heer De Groot (tweede druk) pag. 320, waar wij, na de optelling van een menigte als voorzetsels gebezigde woorden lezen: ‘behalve, benevens en uitgezonderd worden ook van den 1sten naamval gevolgd, ten gevolge van hun voegwoordelijk gebruik, als: ‘zij gaan allen behalve ik, d.i. behalve dat | ||||||
[pagina 3]
| ||||||
ik ga.’ Hiermede toch is de zaak uitgemaakt: behalve is zoowel voorzetsel als voegwoord; als voorzetsel regeert het een 4den naamval dus: ‘Behalve den voorzitter moeten er 9 leden tegenwoordig zijn als voegwoord volgt de casus dien 't zinverband meebrengt, dus: ‘Behalve de voorzitter moeten etc.’ Daar echter deze soort van constructie reeds lang mijne aandacht had getrokken, liet ik mij verleiden dit eigenaardig taalverschijnsel aan een eenigszins meer nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, en onder anderen eens na te gaan hoe onze oudere en jongere taalverwanten in dit bijzonder geval te werk gaan. Dat we hier met een bijzonder geval te doen hebben, dat namelijk de eigenaardige tweeslachtige constructie zich bij een bijzonder soort van partikel vertoont, dat lijdt geen twijfel. Immers zijn de boven opgenoemde woorden behalve, uitgezonderd, - waarbij we nog uitgenomen kunnen voegen -Ga naar voetnoot1) synonymen, d.i. gelijksoortig van beteekenis: alle drie duiden een uitzondering, een exceptie aan: 't zijn exceptieve partikels. 't Gelijksoortige der beteekenis van deze drie blijkt ook daaruit ten duidelijkste, dat ze elkaar kunnen vervangen zonder den zin merkelijk te veranderen; alleen is behalve ruimer van beteekenis dan de twee andere, en soms staat het bijna gelijk met benevens. Dit laat zich ook zeer goed met zijn oorspronkelijke kracht vereenigen; aangezien, zooals later zal blijken, behalve letterlijk hetzelfde beduidt als bezijden = Engelsch beside en besides = naast, benevens. Zonder voor 't oogenblik in een beoordeeling van 't min of meer juiste der boven aangevoerde aanvulling van (Allen gaan behalve ik) tot (Allen gaan behalve dat ik ga) te treden, wil ik alleen opmerken dat het aan deze soort van partikels, d.i. partikels die een uitzondering aanduiden, bijzonder eigen is, dat ze tusschen het gebied der voorzetsels en dat der voegwoorden weifelen. En deze weifelmoedigheid is aan deze soort van woorden niet alleen in latere, maar ook reeds in zeer vroege, ja, ook reeds in de alleroudste, tijden, waaruit gedenkstukken der Germaansche taaltakken tot ons zijn gekomen, eigen geweest. Wat zeg ik? Niet alleen in de Germaansche, d.i. in de verschoven takken der Indo-Europeesche taalfamilie, maar ook reeds in de onverschovene vindt men deze uitzonderende, beperkende of uitsluitende, deze exceptieve en restrictieve partikels nu eens als voegwoorden en dan weer als voorzetsels gebezigd, dat wil zeggen, men ziet ze nu eens met den casus dien het zinverband meebrengt, dan weer met den casus dien de partikel als voorzetsel eischt, geconstrueerd. Om met het oudste overblijfsel der Germaansche talen te begin- | ||||||
[pagina 4]
| ||||||
nen - in de fragmenten van Vulfila's Gothische bijbelvertaling vinden we herhaaldelijk de partikel alja gebruikt, meestal ter vertaling van 't Grieksche εἰ μή (ei mê = indien niet, tenzij, behalve, dan) of ook wel van 't Grieksche ἀλλά (alla = maar, letterlijk anders),Ga naar voetnoot1) en zij staat dan geregeld als uitzonderend voegwoord, b.v. Marc. IX. 8: Ni thanaseiths áinôhun gasêhvan, alja Jêsu áinana = Niet verder eenen hoegenaamd zagen zij, behalve Jezus éénen = en zij zagen niemand meer dan Jezus alleen. Hierin is áinana de accusatief afhankelijk van gesêhvan - zagen, dus alja voegwoord. Ware alja hier voorzetsel, dan zou er niet áinana staan, maar áinamma d.i. de datief, d.i. de casus die alja als voorzetsel regeert. 't Grieksch luidt: Ουχέτι οὐδένα (acc.) εἶδον, ἀλλὰ τὸν Ιησοῦν (acc.) μόνον (acc.), (Oukéti oudena eidon, alla ton Jêsoun monon), dat letterlijk is: Niet meer niemand zagen zij, maar Jezus alleen (zagen zij). Behalve ettelijke andere plaatsen maakt vooral ook Marc. X. vs. 18 het recht duidelijk dat alja een voegwoord is: Ni hvashun thiutheigs, alja ains guth = Ne iemand hoegenaamd (is) goed, behalve (all)een god.’ Hierin staat ains achter alja in den nominatief enkelv. mannelijk, en staat dus klaarblijkelijk niet onder den invloed van alja als voorzetsel. Anders is het echter gelegen met Marc. XII, 32: Nist anthar alja imma - Ne is een ander behalve hem. Hierin is imma klaarblijkelijk de datief enk. mann. geregeerd door alja als voorzetsel. Ware alja voegwoord, dan zou 't zinverband meebrengen: Nist anthar alja is? Vragen we hoe Vulfila er toe kwam om juist hier alja als voorzetsel te bezigen, dan vinden we 't antwoord op deze vraag, indien wij de Griekschen tekst raadplegen dien Vulfila in zijn vertaling weergaf. Deze luidt: οὐχ ἒστιν ἂλλος πλὴν αὐτοῦ (ouk estin allos plên autou) = Niet is (een) ander behalve (zijns) hem. Hierin wordt de partikel πλήν (plên) als voorzetsel | ||||||
[pagina 5]
| ||||||
met den genitief verbonden, en de vertaler die zich gewoonlijk zoo nauwkeurig mogelijk aan het oorspronkelijk houdt, werd hierdoor genoopt om ook in zijne vertaling de Gothische partikel de rol van voorzetsel te laten spelen. Men moet intusschen niet denken dat de vervaardiger van den Griekschen tekst gedwongen was om de door hem gebezigde partikel juist als voorzetsel te laten ageeren. Hij had in plaats van πλἡν αὐτοῦ d.i. πλἠν als voorzetsel met genitief van αὐτὀς, evengoed πλἡν αὐτὀς d.i. πλἠνals voegwoord gevolgd van den door 't zinverband geëischten nominatief αὐτὀς kunnen bezigen. 't Is namelijk met deze restrictieve Grieksche partikel evenzoo gelegen als met 't Gothische alja en 't Nederlandsche behalve: zij wordt behalve als voorzetsel met den genitief, ook zeer dikwijls als voegwoord met den casus van 't zinverband geconstrueerd. Een voorbeeld van 't voegwoordelijk gebruik dezer partikel levert ons onder anderen Xenophon Anabasis I, 24: Ταύτην τὴν πὁλιν ἐξἐλιπον οἱ ἐνοικῦντες πλἡν οὰ τἁ καπηλεῖα ἔχοντες = Die stad verlieten de inwoners behalve de de slijterijenGa naar voetnoot1) houdende. Hier wordt πλἠν klaarblijkelijk als voegwoord gevolgd van den door 't zinverband meegebragten nominatief. Er had echter evengoed πλἡν τῶν τ. κ. ἐχόντων kunnen staan; dus: Xenophon had evengoed πλἠν als voorzetsel met den genitief kunnen verbinden; zooals hij, Boek II, 4, 29 en Boek III, 2, 29, dan ook werkelijk doet. Een duidelijk sprekend voorbeeld van πλἠν voegwoordelijk gebruikt, vindt men ook nog in de volgende uitdrukking van Plato: ἰσως παντὶ δῆλον πλῂν ἐμοί = gelijkelijk aan ieder duidelijk behalve aan mij; waarin πλἠν den datief van δῆλον afhankelijk achter zich heeft. Even weifelmoedig als 't Gothische alja, 't Grieksche πλἠν en 't Nederlandsch behalve is de Latijnsche exceptieve of restrictieve partikel praeter (behalve, uitgezonderd); ook deze staat nu eens als voorzetsel en dan weer als voegwoord. Zoo zegt Ovidius: Nil praeter salices crassaque canna fuit = Niets behalve wilgen en dik riet was er. Hierin zijn blijkens canna, zoo wel salices als crassa canna nominatieven volgens 't zinverband. En gelijk hier de nominatief, zoo staat in de volgende plaats uit Sallustius, Bellum Catilinarium cap. 36 de datief: Ceterae multitudini.... licebat sine fraude ab armis discedere praeter rerum capitalium damnatis (condemnatis). = Aan de overige menigte stond het vrij zonder schadeGa naar voetnoot2) uit de wapenen | ||||||
[pagina 6]
| ||||||
te gaan, behalve aan de wegens halsmisdaden veroordeelden.’ Daarentegen staat praeter als een rechtschapen praepositie met den accusatief bij Horatius: Vetuit ne quis se praeter Apellem Pingeret = Hij verbood dat niemand, behalve Apelles, hem zou portretteeren. Keeren we tot het Germaansche taalgebied terug, dan vinden we b.v. in 't Oud-Hoogduitsch de partikel âno, Mhd. âne, waaruit het, zonder noodzaak met h gespelde, Nhd. ohne (zonder) is geboren. Deze exceptieve partikel wordt, evenals de bovenbijgebragte alja, πλἠν en praeter, nu eens als voegwoord geconstrueerd en dan weer als voorzetsel met een of ander casus.Ga naar voetnoot1) Zoo zou behalve hij of hem in 't Ohd. van Notkêr kunnen heeten voegwoordelijk: âno er (behalve hij) en als voorzetsel: âno im, âno in of âno sîn. In 't Mhd. is âne echter bijna uitsluitend praepositie; in 't Nhd. adverb, praepositie, en soms conjunctie. Als conjunctie komt het onder anderen voor Ruth IV. 4: one du, ook de Nederlandsche vertaling van Adolf Visscher heeft: ‘Want daar is geen erfgenaam behalve gij, en ik na u.’ Buiten en behalve âno bezit het Ohd ten minste nog twee andere beperkende conjuncties. Ook deze moeten nu eens als voegwoorden en dan weer als naamval-regeerende voorzetsels dienst doen. Zoo lezen we in den Weissenburger Catechismus: Uzzar thanne her then man farlazzit, so ist her sâr in costungom = maar als hij den mensch verlaat, dan is hij (de mensch) dra in verzoekingen; en reg. 53 ssqq: Thiu, ûzzar eogehwelîg alonga endi ganza behalle ano ibu is ewidhu farwirdht - dat ('t geloof) tenzij een iegelijk ongeschonden en geheel behoude, zonder twijfel in eeuwigheid verwordt (= verderft), en zoo nog ettelijke malen in datzelfde stuk, soms afwisselend met ûtan. Dit laatste is vooral in de Noordsche talen - 't Oud-Noordsch (ûtan), 't Zweedsch (utan), en 't Deensch uden - als conjunctie en praepositie in zwang, met de boteekonis van behalve of tenzij. Zoo luidt de bovenaangehaalde plaats uit Ruth IV. 4, in den Deenschen bijbel: Thi der er ingen uden du - want daar is geen behalve gij. Dit had met uden als voorzetsel ook zeer goed kunnen heeten: ‘Thi der er ingen uden dig.’ Evenals alja en | ||||||
[pagina 7]
| ||||||
uzzar laat uden zich soms door maar weergeven: ikke mig, uden dig = niet mij, maar u. Een in 't Oud-Saksisch van den Hêliand veel voorkomende uitzonderende partikel is newan, niwan (verminkt wan) = behalve, tenzij. Hoe geregeld deze partikel ook als voegwoord fungeert, heeft zij toch de verleiding waaraan restrictieve en exceptieve partikels blootstaan, niet geheel kunnen weerstaan: Zij wordt Nibelungen vs. 2308 3 als voorzetsel met den genitief verbonden in plaats van met den nominatief dien 't zinverband zou eischen. Den schaz weiz nu nieman wan got unde mîn,
der sol dichGa naar voetnoot1) vâlentinne immerGa naar voetnoot2) gar verholn sîn.
In 't Nieuw-Hoogduitsch is newan, niwan verdwenen en vervangen door auszer, het Ohd. ûzzar, dat nog altijd dezelfde tweeslachtigheid aankleeft, waarmee het in 't Ohd. behept was. Immers zegt men nog zoowel conjunctionaal: ‘Niemand war da auszer er und ich, als praepositionaal: ‘Niemand war da auszer ihm und mir. = Niemand was er behalve hij en ik of behalve mij en hem (?) Ook die afdeeling der Germaansche taalfamilie die aan gindsche zijde van 't kanaal, in, 't naar een der overgestoken stammen Engeland genoemde, deel van Groot-Brittanje is gevestigd, heeft zich in die soort van grammaticale weifelmoedigheid waarmee wij ons thans onledig houden, niet onbetuigd gelaten. Ja, er is onder Engelsche taalkundigen, of liever taalonkundigen, lang en hevig gestreden over de vraag, of de exceptieve partikel but soms een voorzetsel was of niet. Murray maakt zich daarover in zijn English Grammar nog al druk; ja, acht het noodig zelfs in de Key to the Exercises eene, zes pagina's voort loopende, noot aan deze lastige kwestie te wijden, ten einde de meening van ‘some grammarians who suppose that the words than and but are sometimes used as prepositions and govern the objective case,’ te weerleggen. Had | ||||||
[pagina 8]
| ||||||
Murray de Engelsche taal in hare historische ontwikkeling bestudeerd en tevens de verwante taaltakken vergeleken, dan zou hij het pleit gemakkelijk en afdoende hebben kunnen beslechten. Hij zou dan gemerkt hebben dat de weifelmoedigheid, bij 't exceptieve but opgemerkt, aan deze soort van partikel eigen is en langs een geleidelijken weg van but ook op than is overgegaan. Hij zou hebben opgemerkt dat but reeds in de oudste gedenkstukken der Angelsaksische poëzie nu eens als voorzetsel en dan weer als voegwoord werd gebezigd. In den Beóvulf b.v. vindt men bûtan, waaruit but is verkort, evenzoo tweeslachtig gebruikt als dat thans met but het geval is. Beóvulf vs. 1613: Ne nom he... mâdhmaehta mâ bûton thonne hafelan = Ne nam hij schat-goederen meer behalve het hoofd. Dat bûton hier voegwoord is, blijkt duidelijk uit den acc. man. enk. thonne (= Nhd. den = Nedl. den) die door het transitieve nom (= nam) wordt geregeerd. Was bûtan hier een voorzetsel, dan zou er niet de acc, thon, maar de datief tham op volgen, omdat bûtan als voorzetsel den 3den naamval verlangt, zooals onder anderen blijkt uit Beóvulf vs. 705: Sceotena svoefon Thâ that horn-reced healdan scoldon, Ealle bûton ünum: De schietenden (schutters) sliepen, Die 't hoorn-huis houden (= beschermen) zouden, Alle behalven éénen = alle auszer einem. Ettmüller, geeft in zijn Lexicon Anglos. geen voorbeeld van bûton als conjunctie zonder thät; maar Koch Hist. Gram. der Engl. Sprache weet er meer van. Hij voert onder anderen uit Johannes XIII, 22 aan; ‘Nân man nât bûton faeder âna = Ne-een (= geen) mensch ne-weet behalve de vader alleen. Uit 't Midden-Eng. van Rob. of Glocester (± 1250) vs. 1895: Non bute thou on = Geen behalve gij alleen; en Piers Ploughman: Richer king is non but ge = Rijker koning is er geen dan gij. En deze tweeslachtige natuur is but gedurende het geheele, lange ontwikkelingstijdperk der Engelsche taal, tot op den huidigen dag toe, bijgebleven; en zij wordt thans door sommige Engelsche taalkenners reeds uit het rechte oogpunt beschouwd, onder anderen reeds door Latham. Deze zegt in A Handbook of the English Language §. 633: But, in respect to its etymology, is = be-utan = be-out. It is not difficult to see the connection in sense between such sentences as all but one, and all without (or except) one. but, then, is a preposition and an adverb as well as a conjunction. Prepositional construction: They all ran away but me i.e. except me. Conjunctional construction: They all ran away but I, i.e. I did not run away. Niet ongepast haalt John Earle, op pag. 214 van The Philo- | ||||||
[pagina 9]
| ||||||
logy of the English Tongue, om te laten zien how easily the offices of preposition and conjunction glide into each other, het Schotsch gezegde aan: Touch not the cat but the glove.Ga naar voetnoot1) Raak de kat niet aan buiten (= zonder) den handschoen. ‘Hierin,’ zegt hij, ‘is but een voorzetsel = zonder; dit was de oorspronkelijke aard en beteekenis van dit woord in vroegere tijden, waaruit zich de meest bekende beteekenissen waarmee 't woord gebruikt wordt, laten afleiden.’ Ook Morris weet natuurlijk volkomen wel hoe de vork in de steel zit. Den Rev. M. Harrison echter, die in 1848 zijn The Rise, Progress, and the Present Structure of the English Language in de wereld zond, was omtrent dit, evenals omtrent menig ander punt, het rechte licht nog niet opgegaan. Deze weleerwaarde Rector of Oakley in Hantshire veroordeelde zelfs het gebruik van but in There is none other but the house of God = Daar is niet anders buiten (of behalve) het huis van God, ofschoon daarin but klaarblijkelijk de oorspronkelijke beteekenis van buiten heeft. Misschien dwaalt Harrison hier maar in commissie en praatte hij Dr. Robert Lowth na, die lang voor hem het but van dezen zin door than wilde vervangen.Ga naar voetnoot2) Vreeselijk hebben de Engelsche spraakkundenaars zich uitgesloofd om uit te maken, wanneer no other than en wanneer no other but toch wel het juiste was. Onbekend met de geschiedenis der taal kwamen ze tot geen resultaat en Wagner moest nog in 1850 zeggen: ‘Doch wissen selbst die vorzüglichsten englischen Sprachforscher über diesen Punkt nichts genaues zu bestimmen.’ Daar but in vergelijkingszinnen waarvan 't eerste deel negatief is, denzelfden dienst verricht, die anders door than wordt waargenomen, en hierdoor het gebied van beide partikels of - om eens een nieuwe, niet ongelukkig gekozen, Engelsche benaming van deze soort van partikels te bezigen - van beide link-words (schakelwoorden) zeer na aan elkaar grenst, zou het al een wonder geweest zijn, indien than, eigenlijk voegwoord, niet tusschenbeiden een evenals but, den aard van een voorzetsel met den accusatief had aangenomen. Dit is ook ontegenzeggelijk geschied. Zoo zegt Dean Swift: ‘You are a much greater loser than me’ en Matthew Prior: Thou art a girl as much brighter than her,
As he is a sublimer poet than me;
en Byron: Of all our band none can less have said, and more have done than thee. | ||||||
[pagina 10]
| ||||||
En 't zijn niet alleen de poëten die aldus than als een voorzetsel construeeren, ook proza-schrijvers zijn er niet vreemd van. Onder anderen zegt Lawrence Sterne: ‘I thought he thanked me more than them’ wanneer hij niet ‘He thanked me more than he thanked them, maar ‘He thanked me more than they thanked me bedoelt.Ga naar voetnoot1) Intusschen is tegen deze prepositionale constructie van than altijd min of meer verzet aangeteekend. Dit gebruik is ook volkomen onnoodig, en ook niet wenschelijk, aangezien door than ook als voorzetsel te bezigen, in sommige gevallen, een nuttige onderscheiding zou verloren gaan. Een zin als I like you better than he zou in duidelijkheid en beknoptheid verliezen, indien than ook als voorzetsel gebruikt en met den accusatief geconstrueerd werd: ‘I like you better than him’ zou, in dit geval, dubbelzinnig worden, waarvoor deze zin bewaard is, wanneer than alleen voegwoord is en steeds gevolgd wordt door den casus dien 't zinverband vordert. Bij naamwoorden echter die geen naamvalsvormen hebben, zoo als you, en bij zelfstandige naamwoorden blijft de dubbelzinnigheid bestaan, al is 't ook vast aangenomen dat than alleen als voegwoord zal fungeeren. ‘I love her better than you’ of than my father is dubbelzinnig, waarom men, zoo 't niet anders kan, dien zin duidelijkheidshalve uitbreidt tot ‘I love her better than I do you’ of ‘I love her better than you do.’ Intusschen heeft in een enkel geval het prepositionale gebruik van than zich zoo vast gevestigd, dat het moeilijk zal zijn er op terug te komen, namelijk voor 't relatief who. De uitdrukking than whom is door 't langdurig en veelvuldig gebruik zoodanig geijkt, dat ook de keurigste schrijvers zich daarvan zonder wroeging bedienen, en ook de kundigste taalbeoefenaars ze als een eigenaardigheid der Engelsche taal erkennen. Zoo zegt onder anderen Whitney in zijne Essentials of English Grammar: ‘With the relative who, than is treated as if it were a preposition, requiring an objective case, thus: Than whom there is no better = dan wie er geen beter is = | ||||||
[pagina 11]
| ||||||
quo nullus est melior = de beste die er is. Voorbeelden van deze constructie vinden we, zooals gezegd is, bij de kieskeurigste schrijvers en reeds vroeg. Zoo lezen we bij Milton: ‘Beelzebub than whom none higher sat;’
Hoe zeer deze neiging tot tweeslachtigheid aan exceptieve voegwoorden eigen is, blijkt onder anderen uit de omstandigheid dat ook ettelijke Romaansche woorden die met deze bijzondere beteekenis in 't Engelsch in zwang zijn gekomen, insgelijks nu eens als voorzetsel en dan weer als voegwoord dienst moeten doen. Een nog al eens voorkomend woord van deze soort is save, 't Fransche sauf,Ga naar voetnoot2) van 't Latijn salvus = behouden, bewaard. Het bovenbijgebragte Mhd. wan Got und mîn voor 't gewone wan Got und ich heet bij Chaucer Canterb. Tales vs. 6075: ‘There was no wight save God and he;’ en Shaksp. Twelfth Night III. I.: ‘Nor never none shall mistress be of it save I alone;’ Milton, Par. Lost: ‘That mortal dint, save he who reigns above, none can resist.’ Wagner die, voor zoo ver dat zonder historische taalbeoefening mogelijk is, een zeer juist taalgevoel bezit, en tal van uitstekende voorbeelden in zijne Neue Englische Sprachlehre heeft verzameld, ziet in dezen het rechte nog niet in; wegens onbekendheid met de tweeslachtigheid der exceptieve partikels zegt hij § 998: ‘Fehlerhaft ist bei Milton: ‘Save he who reigns above.’ Van 't prepositionaal gebruik van save levert daarentegen Samuel Rogers ons een duidelijk bewijs als hij zegt: ‘All were gone save him.’ Zelfs excepting krijgt de beteekenis van een voegwoord in een uitdrukking als deze: ‘There are things I never talk about, or even think about excepting in the Growlery = Er zijn dingen waarover ik nooit spreek of zelfs denk, behalve in de snauwerij.Ga naar voetnoot3) | ||||||
[pagina 12]
| ||||||
En wat zou ons beletten hier voor excepting, in de plaats te stellen saving, of barring, of bating, of except? Dit laatste wordt werkelijk als voegwoord gebezigd in ‘Their patrons never sell stem except as a punishment’. Zelfs without staat conjunctionaal in deze plaats van Fielding: ‘I can never be made completely happy without you generously bestow on me a legal right of calling you mine for ever.’ Hierin is without klaarblijkelijk = tenzij. In dusdanigen zin laat zich de voegwoordelijke constructie gemakkelijk door een prepositionale vervangen. Immers in ‘without your generously bestowing on me etc.’ is without voorzetsel.Ga naar voetnoot1) Omgekeerd wordt weer het Ags. voegwoord eác = Nederlandsch ook, op een eigenaardige manier als voorzetsel met den datief gebruikt en dat wel om ranggetallen te vormen, b.v.: ‘that sexte geâr eác feovertigum (datief mv.) = het zesde jaar ook (= bij of boven) veertigen = het 46ste jaar; thŷthriddan geâr eác tventigum = in het derde jaar ook (bij of boven) twintigen = in het 23ste jaar.Ga naar voetnoot2) Om eindelijk eens wat dichter bij huis te komen, merk ik op dat bij de Oud-Friezen exceptieve partikels, niet minder dan bij hunne bovengenoemde taalverwanten, een dubbele rol hadden te spelen. Zoo b.v. het woord waarvan ons onderzoek is uitgegaan. Behalve vertoont zich namelijk in de Oud-Friesche teksten onder de gedaante van bihalva, behalva of, verminkt, bihala. Als voorzetsel met den datief vindt men het onder anderen in de wetten der Rustringer Friezen. Bij Richthoven pag. 93, reg. 7, heet het aangaande een boete: ‘Thiu bukwnde thruch betha sida achtunda half merk behalva twam (datief mv.) shillingen (datief mv.) = De buikwond door beide zijden achtehalf mark behalve (= -) twee schellingen.Ga naar voetnoot3) | ||||||
[pagina 13]
| ||||||
En in 't Hunsegoer Recht p. 339, 30: Wasa bifiucht ieftha birawed ene wida, ther hia biiewen het, end hia nenne wirde bithiaGa naar voetnoot1) nelle bihalva there bleszeneGa naar voetnoot2) (dat. enk. vrouw), sa ach hia hire urbote, ieftha hire urriucht, bifara enre femna = Wiezoo (alwie) bevecht (aanrandt) of berooft eene weduwe, dio zich (uit de wereldGa naar voetnoot3) begeven heeft, en zij geene beschadiging betrekken (ne) wil, behalve de ontblooting, zoo heeft zij haar overboete of haar overrecht, voor (= boven) een maagd. Hunsegoer wetten p. 339, 13: Thiu frowe alle hire clatha birawad bihalva tha hemethe (datief enk. onz.) = de vrouw van al hare kleederen beroofd behalve den hemde. Als voegwoord gebezigd staat het in de Westerlauwersche wetten p. 423, 18: ‘Dit sint da saan svarta svengenGa naar voetnoot4) deer nimmen oenbinda mei bihala di paus = Dit zijn de zeven zwarte zwengen, die niemand ontbinden (kwijt schelden) kan behalve de paus. Hierin is di paus nominatief enkv. man. als subject bij oenbinda mei. En evenzoo als met behalve gaat het ook met bûta, dat juist zoo als 't Ags. bûtan of 't Noordsche ûtan nu eens de rol van voegwoord en dan weer die van voorzetsel vervult. Als voorzetsel met den datief vinden we het in de wetten der Brokmers p. 463, | ||||||
[pagina 14]
| ||||||
21: bûta huze = buiten huize; Hunzegoer wetten 31, 4: bûta Saxina merkum (datief meerv.) = buiten der Saxen grenzen. Als voegwoord staat het b.v. in de wetten der Rustringers p. 130, 11: ‘Sa ne mima ther umbe bicumria feder ne moder etc., buta thene deer man anda breve fint = zoo ne mag men daar omme bekommeren vader noch moeder, buitenbehalvedien, dien men in den brief vindt. Hierin is thene de acc. man. enk. die geregeerd wordt door bicumria. Ibidem 123, 28: Ther ne mi nen strid risa, bûta (but = maar) thet skilan tha frionda skifta = daar ne mag geen strijd rijzen, buiten (maar) de vrienden zullen dat schiften = uitmaken, beslechten. Na al het boven uiteengezette zal zeker iedereen overtuigd zijn dat het een eigenaardigheid der uitzonderende of beperkende voegwoorden is, dat zij nu eens als voorzetsel en dan weer als voegwoord dienst doen; en dat dit niet een, eerst in latere tijden door taalverloop ingeslopen, wangebruik, maar een van de vroegste tijden af in tal van Indo-Europeesche taaltakken wel gevestigd taalgebruik is. Ook zal het misschien den schranderen lezer reeds duidelijk geworden zijn, hoe het komt dat juist deze soort van partikels zoo amphibisch van natuur zijn. Kampen, 24 Oct. 1880. J. BECKERING VINCKERS. (wordt vervolgd). |
|