| |
Het dialect der Groninger Veenkoloniën.
In den Zuidoosthoek der provincie Groningen liggen een aantal uitgestrekte en welvarende dorpen. 't Zijn de Veenkoloniën: Hoogezand, Sappemeer, Zuidbroek, Veendam, Wildervank, Oude-Pekela, Nieuwe-Pekela en Stadskanaal. De afgraving van het hoogveen heeft ze 't aanzijn geschonken; landbouw en scheepvaart hebben ze snel tot ontwikkeling en bloei gebracht. Deze dorpen zijn slechts twee à drie eeuwen oud. Het jongste - Stadskanaal - is eerst in deze eeuw ontstaan en neemt telken jare in grootte en welvaart toe.
't Ligt in den aard der zaak, dat deze Veenkoloniën vooral uit de naaste omgeving werden bevolkt. Het dialect zal dus grootendeels overeenkomen met de taal, die in 't overige deel der provincie wordt gesproken. Doch ook uit andere oorden en vooral uit Oost-Friesland, kwamen vele menschen zich metterwoon vestigen in deze dorpen, waar landontginning, scheepsbouw en scheepvaart, ruimschoots de gelegenheid aanboden om te werken en geld te verdienen. De invloed van deze menschen op het dialect kon niet uitblijven.
Voor zoover mij bekend is, bestaat er nog geene lijst van woorden en uitdrukkingen, die aan het dialect der Groninger Veenkoloniën ontleend zijn. Gedurende de laatste jaren heb ik daarom een aantal woorden en uitdrukkingen verzameld, die eigen zijn aan de taal der bevolking van deze dorpen. Ik heb ze vooral te Veendam - het middelpunt der Groninger Veenkoloniën - uit den mond van
| |
| |
't volk opgeteekend. 't Is mogelijk dat enkele woorden van mijne lijst alleen te Veendam gebruikelijk zijn; verreweg de meeste zijn echter in alle Veenkoloniën in zwang. Het drukke onderlinge verkeer tusschen deze dorpen is oorzaak, dat hun dialect weinig of niets verschilt.
Wat de spelling der woorden betreft, heb ik mij aan den regel gehouden: Schrijf zooals gij spreekt. Enkele klanken, die in de beschaafde Nederlandsche taal niet worden gehoord, heb ik door bijzondere teekens aangeduid.
De onvolkomene o heb ik door ò voorgesteld; de onvolkomene oe door ó. De eerste klank heeft in sommige woorden eene breede uitspraak; in dat geval wordt zij voorgesteld door òò. In een aantal woorden worden de onvolkomen o en de onvolkomen u, uitgesproken als de ö in de Hoogduitsche woorden zwölf, schöpfen enz. De woorden morgen en turf b.v. worden uitgesproken als mörgen en törf.
De volkomene a nadert de òò in uitspraak. Zij wordt lang aangehouden en gaat eindelijk in eene ò over. Zij wordt voorgesteld door ao. Schaap klinkt in dit dialect als schaop.
In de woorden, die ik met eene ij heb gespeld, houdt zij het midden tusschen ei en ai.
De h wordt in deze streken in 't geheel niet of bijna niet gehoord. Ter wille der regelmatigheid heb ik die woorden, welke in 't Nederlandsch eene h zouden vorderen, van die letter voorzien.
| |
Aanbuiten. Dit woord wordt alleen gebezigd in de uitdrukking: vuur aanbuiten = vuur, turf aanleggen. |
Aandoeken. Iemand in zijne armen sluiten en liefkoozen. |
Aanslaogen. Ondertrouwd. De akte van ondertrouw wordt voor het gemeentehuis aangeslagen of aangeplakt. Aanslaogen as'n blinde vinke = onverwacht een kwinkslag of een dwazen uitroep doen.Ga naar voetnoot2) |
Aide. Egge. |
Aogie. Wie heel nieuwsgierig is, wordt een nieuwsgierig Aogie genoemd, om 't even hoe zijn naam is. Zoo spreekt men
|
| |
| |
ook van een zunige Pijter, een stieve Jurrie, gelijk men in 't Nederlandsch van een vroolijk Fransje spreekt. |
Alteraotie. Ontsteltenis, schrik. Van 't Fransche w.w. altérer. |
Arkenijl. Uitstek aan den voorgevel van een gebouw. |
| |
B.
Baantje. Borstrok van mannen.Ga naar voetnoot1) |
Babbelgugies. Lachwekkende praatjes en grimassen. |
Badjed. Een groote knikker, stuiter. |
Bandiezen. Razen, tieren. 't Woord komt vaak in vereeniging voor met 't woord vloeken dus: vluiken en bandiezen. |
Batsen. Geld. Dit woord hangt zeker samen met 't Nederlandsche woord batsch.Ga naar voetnoot2) |
Begrooten. Spijten.Ga naar voetnoot3) |
Bekaonen. Bedotten, beetnemen.Ga naar voetnoot4) |
Belslêe Arreslede. |
Beklinken. Verminderen in omvang. De appels beklinken in den pot. |
Beume. Zolder. Hd. Bühne = tooneel.Ga naar voetnoot5) |
Beutel. Zoo noemt men een kind, dat klein is voor zijne jaren. |
Biester. Hij is op 'n biester = van de wijs, in de war. Biester beduidt ook: zeer. Hij is biester geleerd.Ga naar voetnoot6) |
Blak. Dit woord komt alleen voor in de uitdrukking blak loopen = iemand niet te huis vinden.Ga naar voetnoot7) |
Blinder. Uitroep van verwondering.Ga naar voetnoot8) |
Boeskool. Wittekool. |
Bóf. Waagstuk. Iemand een bof zetten = iets doen, wat een ander niet kan of durft navolgen. 't Woord wordt vooral door kinderen gebruikt. |
Bòt. Het touw, dat de jongens gebruiken voor 't oplaten van een vlieger. Fig. iemand bot geven = vrij laten handelen.Ga naar voetnoot9) |
Bóksem. Broek.Ga naar voetnoot10) |
Bólle. Stier.Ga naar voetnoot11) |
| |
| |
Bontwinkel. Winkel van een manufacturier. De winkel van een kruidenier heet smeerwinkel. |
Bòrsem. Schoorsteenmantel. |
Bòrsie. Jak, kort vrouwenkleed. |
Bòtter. Boter. |
Bòtteren. Gelukken, slagen. 't Wil nijt botteren = het wil niet gelukken. |
Boumantje. Kwikstaart. |
Brandekkel. Brandnetel. |
Bred, mv. breden = bord. Ganzebred = ganzebord. Theebred = Theeblad. |
Brógge. Boterham.Ga naar voetnoot1). |
Brómmel. Braambezie. |
Bulde of bult. Een hoop of eene menigte. Molbulde = molshoop. Stroobult = een hoop stroo. Veel menschen = 'n bulde mensken. |
Bule. Kerkzakje.Ga naar voetnoot2) |
Buten. Ruilen. Kinderen zeggen, als het voorwerpen van geringe waarde geldt: kuutjebuten. Ommebuten = omruilen.Ga naar voetnoot3) |
Buusdoek. Zakdoek. |
Buutse. Zak in een kleedingstuk.Ga naar voetnoot4) |
| |
D.
Dale. Onontgonnen veengrond. |
Deele. Vloer. |
Deele (om -), omlaag. De draoke gait omdeele = de vlieger gaat naar beneden. |
Deksels. Uitroep van verwondering.Ga naar voetnoot5) |
Diggels. Scherven van aardewerk.Ga naar voetnoot5) |
Dik. In de uitdrukking: zich dik maken = 't Hd. sich breit machen = pochen.Ga naar voetnoot6) |
| |
| |
Dikkedakken. Veel en lekker eten en drinken, smullen. |
Dòbbe. Gemetselde aschbak in den haard. Een kind, dat bijzonder klein is, noemt men: 'n kroep-in-dobbe. |
Doen. Dronken. |
Doetje. Kusje. |
Dónzen. Stampen, dreunen. Op de deele donzen = op den vloer stampen. De grond donst (dreunt) er van. |
Dómmee. Straks, dadelijk.Ga naar voetnoot1) |
Dook. Fijne mist. Rijmpje: Dook en mist Brengt vorst in de kist. |
Draoke. Vlieger.Ga naar voetnoot2) |
Drillen. Snel heen en weer loopen, |
Dróng. Dichtbij. |
Drouwen. Talmen met de uitvoering van een plan. |
Dunegge. Slaapbeen. |
Dwelmscheet. Iemand, die bijzonder vergeetachtig van aard is. |
| |
E.
Eelsch. Eenkennig, sterk aan moeder gehecht. Wie deze eigenschap in hooge mate bezit wordt 'n eelsche Mette genoemd (Metje is een meisjesnaam). |
Ester. Kleine, vierkante vloersteen, waarmede in oude huizen de muren belegd zijn; estrik. |
| |
F.
Fiteren. Buitengewoon snel loopen. |
Flare. Scheldnaam voor vrouwen, die weinig deugen. |
Flinsters. Kleine stukjes, scherven. De flesch is in flinsters gevallen. |
Fótse. Nietswaardig ding; vod. |
Frikkedille. Gehakt vleesch.Ga naar voetnoot3) |
| |
G.
Gammel. Ziekelijk, door gebrek aan gezonde spijs.Ga naar voetnoot4) |
Gengelen. Slenteren, doelloos rondloopen. |
Gerak. Het noodige eten en drinken. Hij krigt zien gerak nijt = niet zooveel voedsel als noodig is om te leven.Ga naar voetnoot2) |
| |
| |
Giebelen. Lachen. |
Glèènde. Gloeiend. |
Glieve. Reet, spleet. |
Gloepend. Zeer, buitengewoon. (Gloepen = gluipen). |
Gounend. Eenige. |
Grammietig. Grammoedig. |
Grienen. Aanhoudend schreienGa naar voetnoot1) (d.i. grijnen). |
Grillig. Huiverig, bij tusschenpoozen rillende van kou. |
Grijmen. Morsen. |
Gugel. Spot. Hij het er de gugel mit = hij drijft er den spot mede. |
| |
H.
Haffelen. Veel en snel praten op luiden toon, snateren. Haffelkore = wie haffelt. |
Hakkemak. Jan Rap en zijn maat, schorrimorrie. |
Hand (op -), na korten tijd. |
Hansche. Handschoen. |
Hantammig. Alle dingen met de handen aanrakend, zooals kinderen doen, wanneer zij zich vervelen. |
Haogel. Afgunstig, boos. Zie binnen haogel op mekaor = zij zijn boos op elkander. |
Heege. Heg, haag. Hangt joen geld nijt op heegen en stroeken = vertrouwt uw geld niet aan onbekende personen. |
Hellig. Toornig, verwoed.Ga naar voetnoot2) |
Hemmelen. Reinigen, schoonmaken. Ophemmelen = opredderen. |
Himen. Hijgen, met eene beklemde borst ademhalen. |
Hettom, dat is raak! Hettom zeggen de kinderen hier, wanneer hun stuiter een anderen raakt. Waarschijnlijk is de volzin: hij (de stuiter) heeft hem geraakt, tot dit woord saamgetrokken. De beide uiterste woorden werden gemakshalve weggelaten. Hem luidt in de Veenkoloniën hom, met weglating der h, om. Heeft luidt: het. Vandaar: hettom. |
Hijlendal, geheel en al. Hijl = heel, geheel. 't Woord is dus saamgetrokken uit: hijl end'al. |
Hijvel. Humus, teelaarde. |
Hòlschen. Muilen met houten zolen. |
Hònk, woonstede. Dicht bie honk blieven = Dicht bij huis blijven.Ga naar voetnoot3) |
Hörn. Hoek; 't hoekje van den haard. |
| |
| |
Hougen. Slaan met de hand. |
Houke, welke. Hou = hoe. |
Hozen. Kousen.Ga naar voetnoot1) |
Hozevuddels. Op hozevuddels loopen = op zijne hozen (kousen) loopen. |
| |
I.
Iele. Eelt. |
Ieme. Bij (insect).Ga naar voetnoot2) |
Iemker. Bijenhouder. |
Iezerstek. Bergplaats van ijzer. Holtstek = houtschuur. |
Ybals. Uitroep van verwondering. Wel ybals! |
Ymertje. Krekel. |
| |
J.
Jaor. Uier van koeien.Ga naar voetnoot3) |
Jekkerd. Wambuis.Ga naar voetnoot4) |
Jidder. Het vleesch der uiers van koeien. |
Jeuzelen. Klagen, kreunen. |
Juchteren. Elkander nazitten en ravotten. |
| |
K.
Kant, zindelijk, netjes. Deze beteekenis past in de uitdrukking: kant en klaar.Ga naar voetnoot5) |
Katjewou. Oorveeg.Ga naar voetnoot6) |
Kekelen. Babbelen, snateren. Gekekel en gekaokel = gebabbel. |
Kekijgie. Stroopballetje, kokinje. |
Kel of Kil. Verschrikt.Ga naar voetnoot7) |
Kelen. Stremmen, stollen van de melk bij het koken. |
Kenul of Knul. Durfniet.Ga naar voetnoot4) |
Kette. Keten, ketting. Uut de kette zijn = dartel, uitgelaten zijn. |
Keuterboer. Boer, die weinig land bezit.Ga naar voetnoot8) |
Keuteren. Langzaam doch zeker vooruitgaan; winnen. |
| |
| |
Kik, zwak geluid. Hij duurt gijn kik zeggen = Hij durft geen geluid geven. |
Klijmsch. Kleverig. |
Klouk. Verstandig, bij de pinken zijn. Nijt klouk wezen = niet wel bij 't hoofd zijn. |
Klountje. Kluwen. |
Klödde. Zwarte muts, die de vrouwen onder het oorijzer dragen. |
Klunderbeune. Galerij in de kerk. |
Kluunders. Bellen, die men de paarden omhangt, als zij eene arreslede trekken. |
Kniefmes. Zakmes.Ga naar voetnoot1) |
Kniepsch, gierig. Hij is van Kniephuuzen = een gierigaard. |
Kniezebieter. Gierigaard. |
Knoedelen. Frommelen, in elkaar drukken. |
Kopstubber. Raagbol. |
Kòrrel. Kort en dik mensch. |
Kousevuddels. Op kousevuddels loopen = op zijne kousen loopen. |
Krieg, moed. Er zit gijn krieg in dei jongen = Hij heeft geen moed. |
Kriegantje. Kriegantje spelen = krijgertje spelen. |
Krijvelen. Oneerlijk spelen. |
Krimpen, beven van koude. Krimpen as 'n moes op de snei = als eene muis op de sneeuw. |
Krioulig. Levenslustig, dartel. |
Krudoren. Kruisbes. |
Kregel. Behendig, vlug ter been. Rijmpje: Beter klain en kregel, Dan 'n groote vlegel. |
Kwedelen. Langzaam, temend praten.Ga naar voetnoot2) |
Kweersch. Zoetachtig, flauw van smaak. |
Kwengelen. Door elkander mengen. |
Kwinde. Bouwvallig huis. |
Kuutjebuten. Ruilen, kwanselen. |
| |
L.
Laaiken. Modderen, de kanalen verdiepen door er modder uit te halen. |
Lei. Wordt alleen gebezigd in de uitdrukking: lei wêer = zacht wêer. In de leite zitten gaon = aan die zijde gaan zitten, die voor den wind beschut is.Ga naar voetnoot3) |
| |
| |
Lekkeris. Drop.Ga naar voetnoot1) |
Lelk. Boos. |
Liek, recht: lieklatje = liniaal. Wie binnen liek = wij behoeven geen geld van elkaar hebben. Elk zien liek geven = elk geven, wat hem toekomt. Liek beduidt ook: lijk. Liekdoorn = likdoorn. |
Lieken, lijken: de touwen waaraan de rand van 't zeil is vastgenaaid. Fig. ik ben hijlmaol uut de lieken = door en door ziek.Ga naar voetnoot2) |
Liepen. Schreien.Ga naar voetnoot3) |
Lobballen. Stroopballetjes, kokinjes. |
Loeder. Boosaardig mensch.Ga naar voetnoot4) |
Loenen, lust hebben in. 't Loent hom nijt = hij heeft er geen zin àan. |
Loerangel. Gluiperd. |
Loifie. Luifel, uitstek voor een huis. |
Looike, Slede, door een paard getrokken. |
Lougen. Turven op elkander stapelen. |
| |
M.
Maltieren. Zich mal (d.i. dwaas) aanstellen |
Mank. Te midden van.Ga naar voetnoot5) |
Manken. Ontbreken. |
Maoksman. Koppelaar, huwelijksmaker.Ga naar voetnoot6) |
Messels. Mazelen. |
Middewinter. Kerstfeest. |
Mier. Dit woord komt voor in de uitdrukking: de mier aan iets hebben = er een hekel aan hebben.Ga naar voetnoot4) |
Mieterig. Ziekelijk, sukkelend. |
Miggelen. Motregenen. |
Mikmak. Jan Rap en zijn maat, schorremorrie.Ga naar voetnoot7) |
Mòlboonen. Geroosterde paardeboonen.Ga naar voetnoot4) |
Mònk. Jekkerd, wambuis. |
Muichie. Tante.Ga naar voetnoot8) |
| |
| |
| |
N.
Naober. Buurman. |
Nanje. Wieg (in de taal der kinderen). |
Naokende wiefies. Sneeuwklokjes.Ga naar voetnoot1) |
Narig of narrig. Verdrietig, knorrig. Naren = brommen, knorren. |
Nucht, genoegen. Ik heb mien nucht er van = ik heb er geen pleizier meer aan. |
Nuigen, uitnoodigen, verzoeken. Laot joe nijt nuigen = Eet en drink zooveel ge lust. |
Nunen. Schelpen. |
Nustelen. Zich met allerlei werk bezighouden, zonder iets uit te voeren. Nust = nest. |
Nuver. Lief, bevallig.Ga naar voetnoot2) |
| |
O.
Oldert. Gedaan werk; rusttijd. |
Ommebuten, omruilen. Omme = om. |
Omsuns. Te vergeefs.Ga naar voetnoot3) |
Omzwinden. Wordt van dingen gezegd, die zich nu hier, dan daar bevinden. |
Ongemak. Ongeval. |
Onnuur. Onzindelijk. |
Oòl, Oòle, oud, oude. Mien òòl = mijn liefje. Kom òòl, zegt men, als men de koeien roept. De òòle knecht = de duivel. Al bie 't òòle hèèn = nog even gezond of ziek als voorheen. |
Ootje. Grootmoeder.Ga naar voetnoot1) |
Ovenstond (op 't -), oogenblikkelijk, dadelijk. |
Overstuur. Er gait niks overstuur = er gaat niets verloren. |
| |
P.
Palten of Polten. Lompen, vodden. |
Piejekker. Wambuis.Ga naar voetnoot1) |
Pille. Dikke boterham. |
Platje. Komt voor in de uitdrukking: 'n platje doun = moedwillig de school verzuimen.Ga naar voetnoot4) |
| |
| |
Plazen. Temen, zeuren. |
Poch of pogge. Gebrek aan groeikracht. Van een jongen zegt men bv. de poch zit er in = hij groeit niet. |
Poessen. Blazen. Hgd. pusten. |
Pijlen. Veel moeite en zorg aan iets besteden. |
Pòffen, vallen. |
Pòfferd. Pudding, ketelkoek.Ga naar voetnoot1) |
Pòkkel. Lichaam, romp. |
Pòòlle of puudde. Geldzakje. |
Pòtje. Zuigeling. |
Prak. Bos, bundel. 'n Prak haor = een bos haar. |
Prònker. Groote boon, snijboon. |
Prugel. Een kleine jongen. |
Prugelen. Slaag geven Hgd. prügeln. |
Pruts. Geneigd tot broeden. Wordt alleen van kippen gezegd. |
Pulen. Pluizen, uitrafelen. |
| |
R.
Rage. Kwaadaardig mensch. Stiekebrage = stekelbaars. |
Raggen. Schelden. |
Rakken, van vuil reinigen.Ga naar voetnoot1) Rakker = deugniet, schelm. |
Rap en roet. Jan Rap en zijn maat. Roet = onkruid. |
Reeren. Schreien. |
Rei. Verkwistend. Reislijf = verkwister. Slijf = sleef, groote houten lepel. |
Reie. Maatstok, groote liniaal. |
Reien. Rijgen. |
Rid. Haast. |
Riddel. (Op de riddel zijn), op den loop, uithuizig zijn. |
Rijve. Gereedschap. |
Rissen, doen rijzen. Ik ken de ledder nijt rissen = ik kan de ladder niet opheffen. |
Robbig. Oneffen. |
Robijken. Beetwortels. |
Roeg en rauw. Ongewasschen en ongekleed. |
Roet. Onkruid. |
Roeze. Komt alleen voor in de uitdrukking: in de roeze koopen = op goed geluk koopen, ongewogen of ongeteld.Ga naar voetnoot1) |
Roezig. Onstuimig, stormachtig: roezig weer. In denzelfden zin spreekt men ook van roezeboezig weer.Ga naar voetnoot1) |
Rooi, in de uitdrukking: aan de rooi gaan = aan den rol gaan. |
Roppen. Plukken, plunderen. Eene hen roppen = de veeren uit- |
| |
| |
trekken. Verroppen = verscheuren. Ropperig = gescheurd, haveloos.Ga naar voetnoot1) |
Ruden, rooien. Eerdappels ruden = aardappels rooien. |
| |
S.
Sacherienig. Gemelijk, knorrig. Fr. chagrin. |
Sangen. Paarsch. |
Schaomel. Tafeltje, waarop de wieg staat.Ga naar voetnoot2) |
Scharre. Schaduw. |
Schensebossen. Bossen van dennetakjes. |
Scheuvels, schaatsen. Fig. Op scheuvels wezen = de kluts kwijt zijn. |
Schier, ongelapt. Hij komt er schier uut = draagt geene gelapte kleeren. Hij komt er schier òf = zonder schade of ongelukken. |
Schoede. Voorschoot, schort. |
Schaoberdebonk. (Op - loopen), klaploopen, in denzelfden zin zegt men ook: op schoefies loopen.Ga naar voetnoot3) |
Schòlle. Smalle en dunne plank. |
Schòlle. IJsschots. |
Schoue, schoen. Mv. schounen. |
Schraol, bijna. 't Is schraol twei pond = bijna twee pond.Ga naar voetnoot3) |
Schrijven, schreien. Schrieven = schrijven. |
Schrode. Smalle plank. |
Schròlle. Gril, bui. |
Schulpen. Eene plank middendoor zagen. |
Schrädde. Dingen, die klein zijn in hunne soort. Kleine kinderen noemt men ook schrödde. |
Schuddel, schotel. Schuddeldouk = schoteldoek, vaatdoek. |
Siddelen. In de rondte draaien. Siddelhoppe = draaitol. |
Siggel. Ongezeglijk, koppig meisje. |
Sik, geit. Het mannetje heet: segebok. Hgd. ziege, ziegenbock. |
Siepel. Ui. Hgd. Zwiebel. |
Sikkom. Bijna. |
Slabe. Schortje, dat den kinderen gedurende 't eten wordt omgebonden.Ga naar voetnoot4) |
Sladdrig. Glibberig en vuil bij den weg: sladdrig weer. |
Slijf. Groote houten lepel, sleef.Ga naar voetnoot5) Fig. lomperd. |
Slisteren. Glijden op ijs of sneeuw, slieren. |
| |
| |
Slòf. Vochtig. |
Slòf. Vergeetachtig.Ga naar voetnoot1) |
Slókkerd. Goedig mensch, sul.Ga naar voetnoot1) |
Slómperd. Een slag, stoot, trek enz. die bij toeval gelukt. |
Sloofie. Goedige, vergeetachtige vrouw.Ga naar voetnoot1) |
Smeerwinkel. Kruidenierswinkel. |
Smók. Kus. |
Smui. Lenig. |
Snaorske. Schoonzuster.Ga naar voetnoot2) |
Snaren, pochen. Beide woorden worden vaak te zamen gebezigd: pochen en snaren. |
Sneu. Teleurgesteld, zichtbaar op het gelaat: sneu kieken. |
Snók. Hik. |
Snood. Schrander: 'n snoode kop. 't Woord beteekent ook: slim, sluw. |
Snuien. Snoepen. |
Snuusteren. Doorzoeken, doorsnuffelen. |
Soeterig. Vuil en verschoten van kleur. |
Spans. Zuur, strak, in de uitdrukking: spans kieken = strak zien. |
Speie. Speeksel. |
Spril. Schrikwekkend. |
Spul. Gedoente, drukte. |
Sputter, spat. Sputteren = spatten. De pen sputtert. Sputter beduidt ook: borrel. |
Staoltje. Verhaaltje. |
Steukelen. In het vuur stooken. Fig. opruien. |
Stiems. Koppig, stijfzinnig. |
Stieren. Stollen. |
Stip. Saus. |
Stoede. Wittebrood.Ga naar voetnoot3) |
Stoems. Terugstootend, norsch. |
Stoer, moeielijk. 't Valt mie stoer = moeielijk. |
Strunen. Alles overhoop halen om dit of dat te zoeken.Ga naar voetnoot4) |
Stödde. Streng garen. |
Stuur, (uut -), verschrikt. De maoge uut stuur hebben = eene vuile maog hebben. |
| |
T.
Taai. Als men de schapen uit de weide haalt roept men taai! taai! |
| |
| |
Talter, schommel. Talteren = schommelen. |
Teller. Etensbord. |
Tessel. Keurig op het voedsel. Wordt vooral van dieren gezegd. |
Terminen. Stuipen, zenuwziekte. |
Teuten. Babbelen, een buurpraatje houden. |
Tiddel. Licht geraakt. |
Tieke. Tor, kever. |
Tiene. Vat voor de karnemelk. |
Tieren, zich aanstellen. Zich dom tieren = zich dom houden. |
Tiepelzinnig. Alles aanvatten zonder iets uit te richten, wispelturig. |
Tjauwelen. Wauwelen, zeuren. |
Toef. Kwastje, bosje (haar of vêeren). |
Toer. Poos, een korte tijd. |
Toese (in - zitten), verward. Het gaoren zit in toese = Het garen is in de war. |
Toeste. Een bosje haar, garen, enz., dat in de war is. |
Toeten. Op een hoorn blazen; schreien. |
Trud. Bekrompene, sulachtige vrouw. |
Tukken. Mank, kreupel gaan. |
Tugen. Niet genoeg krijgen voor iets bij eene ruiling. |
Tuten. Hoenders in de taal van kleine kinderen. Tuutei = hoenderei. |
Twijbak. Beschuit. |
| |
U.
Ukkeren. Een onderwerp even aanroeren. Hij ukkert er nijt van = spreekt er in 't geheel niet over. |
Uutfoeteren. Den mantel uitvegen, berispen, foeteren = schelden.Ga naar voetnoot1) |
Uutraggen. Uitschelden. |
Uutrieten. Heimelijk en snel vertrekkeen. In denzelfden zin bezigt men de woorden: uutkniepen en uutsnieden. |
| |
V.
Veralterijrd. Ontsteld, verschrikt.Ga naar voetnoot2) |
Verbalderd. Verwilderd, gejaagd. Balderen of bulderen = tieren, razen. |
Verblaid. Ontsteld, ontroerd (uitgedrukt op het gelaat). |
Verdiedeldantjen. Den tijd verbeuzelen. |
Verdóld! Uitroep van verwondering.Ga naar voetnoot3) |
| |
| |
Verkullen. Bedotten, om den tuin leiden. |
Verlud, in de uitdrukking: hij wordt verlud = de torenklok luidt, terwijl hij begraven wordt. Luden, verl. deelw. lud = luiden. Fig. heeft verlud de beteekenis van verloren. |
Vernuveren. Zich aangenaam met het een of ander bezig houden. Nuver = net, lief. |
Verroppen. Verscheuren. |
Vervaoren. Verhuizen. |
Veurdoun. Houding en voorkomen. |
Vieven en veulen. Veel praatjes, veel omslag. Vieve = vijf. Veul = veel. |
Vlei. Vlies. |
Vlint. Keisteen. |
Vloot. Ondiep. |
Vroug, vroeg. Mörgen vroug = morgen ochtend. |
Väddelijk of värrelijk. Anderen in 't een of ander overtreffend. 't Kind is väddelijk = groot of verstandig voor zijne jaren. Hij is väddelijker as ik = hij is mij vooruit. |
Vurge. Vore. |
| |
W.
Waggels. Kleine golven. |
Waoren (zich -), zich in acht nemen. Waor die! = Neem u in acht. |
Wegbenzelen. Wegjagen. |
Wenst. Heimwee. |
Wicht, mv. wichter, meisje. |
Wieme. Plaats aan den zolder, waar men spek en worst ophangt om te drogen. |
Wies. Trotsch (in de taal der kinderen). |
Wikken, voorspellen. Weerwikker = barometer. Wikkewief = kaartlegster. |
| |
Z.
Zeere, pijn. Kopzeere = hoofdpijn. Liefzeere = pijn in de buik. |
Zelve, salie. Zelvemelk = saliemelk. |
Zet. Een korte tijd, poos. |
Zeupie. Borrel. |
Zoepen. Karnemelk. |
Zókke, zulke. |
Zwaorwèr. Onweder. |
| |
| |
Zwet. Grens tusschen twee heemsteden.
Zwetten = grenzen, belenden. |
Zwiet. Grof, in de uitdrukking: zwiet speulen = om veel geld spelen. |
| |
Aanteekeningen.
1. | De ongelijkvloeiende werkwoorden, die in den 1e. ps. enk. een volkomen klinker hebben, nemen in den 2e en 3e ps. enk. doorgaans een onvolkomen klinker aan. B. v.:
Spreken. Ik spreek, doe sprekst, hij sprekt. |
Liegen. Ik lijg, doe lògst, hij lògt. |
Bijten. Ik bijt, doe bitst, hij bit. |
Dragen. Ik draog, doe dragst, hij dragt. |
|
2. | Het voorvoegsel ge van 't verleden deelwoord wordt steeds weggelaten. Ik heb 'n brijf schreven = ik heb een brief geschreven. |
3. | Vervoeging van de werkwoorden hebben en zijn.
Ik heb, doe hest, hij het, wie hebben, ie hebben, zij hebben, = ik heb, gij hebt enz. Ik har, doe harst, hij har, wie haren, ie haren, zij haren, = ik had, gij hadt enz. Ik bin, doe bist, hij is, wie binnen, ie binnen, zij binnen, = ik ben, gij zijt enz. Ik was, doe wast, hij was, wie wassen, ie wassen, zij wassen, = ik was, gij waart enz. Ik heb west, = ik ben geweest. |
4. | De uitgang en wordt in het meervoud der woorden ei, kalf, kind, enz. steeds weggelaten.
ai, aier, aichie, = ei, eieren, eitje.
wicht, wichter, wichie, = meid, meiden, meisje.
kalf, kalver, kalfie, = kalf, kalveren, kalfje. |
5. | Het pers. voorn. van den 2e ps. enk. is doe, 3e en 4e naamval die. Het pers. voorn. van den 2e ps. mv. is ie, 3e en 4e naamval joe.
't Bezittelijk voorn. van den 2e ps. enk. is dien, mv. joen.
Dat is mienend, dienend, zienend, heurend, onzend, joenend, heurend, = Dat is de of het mijne, uwe, zijne, hare, onze, uwe, hare en hunne. |
L. VAN ANKUM.
|
-
voetnoot2)
- Ned. Doorslaan als een blinde vink = geen steek houden in zijn redeneering
-
voetnoot1)
- Of baaitje? van Mal. (Zie Dozy, Oosterlingen).
-
voetnoot4)
- Vgl. bekaaid = beetgenomen. (Zeel. en elders).
-
voetnoot5)
- En beun = bank of plank (N.-Holl.); ook zolder, als in beunhaas.
-
voetnoot6)
- 't Spoor bijster zijn, is gewone schrijftaal.
-
voetnoot8)
- Een vloek met een balk in 't wapen? Bliksem?
-
voetnoot9)
-
Zijn vreugde bot vieren is overal elders bekend.
-
voetnoot2)
-
Buidel ook elders als kerkbuidel gebruikelijk.
-
voetnoot3)
- Ook in Overijsel, o.a. in den bekenden brief van Swoafling's Hinte an siin volk in de Lutte bi'j Oldensèl:
Miin schoe hè'k algoar ommebuut
Veur stewels noa de mowede.
(Overijs. Alm. v. Oudh. en Lett.)
-
voetnoot4)
-
Buze voor zak ook in Overijsel, o.a. bij de beschrijving der begrafenisgebruiken te Giethoorn, in den O. Alm. waarbij aan de leeddragers 't bericht werd gegeven, als ze in 't sterfhuis terug verwacht werden: ‘I meuen n' koppien en n' schötteltien in de buze stekken.’
-
voetnoot3)
- Ook op de noordelijke eilanden in gebruik; waarschijnlijk ook elders. Bij Bredero komt het zeer dikwijls voor.
-
voetnoot4)
- Ook wrak van huizen of meubelen. Waarschijnlijk Joodsch-Duitsch. Bijna overal elders in gebruik.
-
voetnoot2)
- In Overijsel en Gelderland eveneens in gebruik.
-
voetnoot3)
- Ook elders in kinderspelen is honk de plek, waar ze veilig zijn voor den vervolger.
-
voetnoot1)
-
In de hozenveute letterlijk op kousenvoeten d.i. op kousen (loopen) is ook Overijselsch en in 't bekende verhaal uit de kantonnementen luidt 't slot, dat de Brabantsche boerin zei: Da sin Katrinekes höskes.
-
voetnoot7)
- Ook Friesch bijv. in 't bekende versje:
Da 'k vel mit de knibbels op de pipe del.
-
voetnoot8)
- Vgl. Katerstede = dagwerkersplaats in Overijsel.
-
voetnoot1)
- Van Hgd. Lakritze en dit van Lat. succus liquiritiae; Fr. jus de reglisse in Zeel. afgekort tot klis.
-
voetnoot4)
- Op vele plaatsen in Ned. in gebruik. Geroosterde duiveboonen heetten te Amsterdam okkies).
-
voetnoot6)
- Ook Overijsel; het feest, waarop de huwelijksvoorwaarden worden opgemaakt, heet ook moaksmoal.
-
voetnoot4)
- Op vele plaatsen in Ned. in gebruik. Geroosterde duiveboonen heetten te Amsterdam okkies).
-
voetnoot7)
- Elders gebrek: er is een mikmakje aan dat slot.
-
voetnoot4)
- Op vele plaatsen in Ned. in gebruik. Geroosterde duiveboonen heetten te Amsterdam okkies).
-
voetnoot2)
- Een woord met honderd beteekenissen evenals het Eng. nice.
-
voetnoot4)
- Stukjes draaien,
spijbelen,
schielookeren,
achter de hagen loopen,
den bink steken,
schofjes loopen.
-
voetnoot1)
- Ook in Friesland; schapen heeten o.a. ropperig, omdat ze rukkend en trekkend eten.
-
voetnoot2)
- Vgl. schabel, Fr. escabeau.
De hemel is zijn troon en d' aard zijn voetschabel.
-
voetnoot2)
- Van snaar vgl. Baeto: ‘Mijn stiefzoon hatelijk en hatelijker snaar;’ gebruikelijk tot begin dezer eeuw; in de Zaanstreek geregeld in gebruik.
-
voetnoot3)
- Elders stoete. Vb. La'k oe es wat zegge.
Ne stoete is ginne wegge.
Stoete en wegge zijn beide namen voor brood. (Overijsel.)
-
voetnoot1)
- Vgl. Fr. foudre! ook elders gebruikelijk en zeker een overblijfsel uit den Franschen tijd.
|