| |
| |
| |
Proeve van eene behandeling en verklaring van Nederlandsche woordfamiliëen.
Inleiding.
‘De Nederlandsche woordafleidkunde is eene allerbelangrijkste wetenschap. Zij maakt ons met het kunstig samenstel der taal bekend. Zij doet ons de verwantschap van een aantal woorden, en den band, die de meeste talen meer of min met elkander verbindt, opmerken. Zij verspreidt daardoor licht over den oorsprong der volken. Zij strekt tot eene fakkel bij verschillende betwiste punten van spelling, spraakleer, enz. Zij vergewist ons van de ware en oorspronkelijke beteekenis van vele woorden, die thans voor een' onkundige iets duisters hebben.’ (Lulofs, woordafleidkunde).
Deze woorden van den voortreffelijken taalkundige, mr. B.H. Lulofs, maak ik gaarne tot de mijne. Om de juiste beteekenis van onzen rijken woordenschat in een helder licht te plaatsen, is woordafleiding noodzakelijk.
Een klein voorbeeld slechts zal dit aantoonen. In een werkje over de Synoniemen, dat veel verdienstelijks bevat, las ik onlangs: Bewaren ‘om iets heen waren’. De onjuistheid hiervan ligt voor de hand. Waren toch bet. tegenwoordig ‘spoken, ronddwalen, hier en daar verschijnen’, en ‘beschermen’. In geene dezer beteekenissen gaat dus de verklaring op. Noch ‘om iets heen dwalen’, noch ‘om iets heen beschermen’ (het laatste levert zelfs geen zin op), drukt uit, wat het woord bewaren bedoelt. De woordafleidkunde leert ons echter, dat waar ‘zorg’ beteekent, en dat bewaren derhalve niets anders is dan ‘zorg omtrent (be) iets toonen’.
Woordafleiding is noodzakelijk. Toen ik mij neerzette, om het eerste gedeelte te schrijven van hetgeen ik mij voorstel in dit tijdschrift te leveren, n.l. ‘Nederlandsche woordfamiliën’, was dit mijne eerste gedachte. Bedoel ik daarmede ‘een zoogenaamd jacht maken op woorden, die aan denzelfden stam ontleend zijn’? Verre vandaar, geachte lezer; ik weet, hoe gevaarlijk het is zich daaraan te wagen. Het is zoo verleidelijk, op den klank afgaande, een woord, waarin men, met een weinig verbeelding begaafd, de hoofdbeteekenis van den stam, dien men behandelt, meent te vinden - het is zoo verleidelijk, zeg ik, zulk een woord ondoordacht te plaatsen, waar het niet behoort. Ik meende mij dus, wat etymologie betreft, te moeten houden aan de meening van erkende taalgeleerden, waaronder ik in de eerste plaats reken: Prof. de Vries, Prof. Cosijn, dr. de Jager en Grimm. Aan hetgeen deze geschreven hebben ben ik hoofdzakelijk den inhoud mijner woordfa- | |
| |
miliën verschuldigd. Ofschoon gedachtig aan het ‘quandoquidem et dormitat, enz.’, geloof ik deze geleerden, en andere, die in hunne voetstappen treden, veilig als gids te kunnen beschouwen. Evenwel niet zonder een zelfstandig oordeel te vellen, en hunne meening aan een nauwgezet onderzoek te hebben onderworpen. ‘Maar de etymologie wijst slechts het hoofddenkbeeld aan, niet de fijnere schakeeringen. De beteekenis der woorden is, evenals het volk, aan vele veranderingen onderhevig.’ Ook hiervan ben ik overtuigd en ik heb er rekening mede gehouden. Ik heb daarom, zooveel mogelijk, die verandering aangegeven, en de wijze medegedeeld, hoe die verandering in haar werk is gegaan. De lezer oordeele zelf.
Het is wellicht niet ondienstig hier op eenige voorbeelden te wijzen, die voor de hand liggen: Een schobbejak was in de middeleeuwen ‘een gemeen soldaat, die een jak van schubben droeg, in tegenstelling van een ridder, die in een harnasch van metalen platen gehuld was’; schilderen was vroeger slechts ‘het bemalen van een schild of wapenbord’; een lot is oorspronkelijk ‘een takje’, en beteekende later, omdat men met kleine takjes of rijsjes lootte ‘het takje, dat uit een bundel getrokken werd’; zolder beteekende ‘plat dak’ [uit het Lat. solarium ‘plaats, die door de zon beschenen kan worden’]. - Bij eenig nadenken ziet men terstond, dat al deze woorden hunne tegenwoordige opvatting aan de algemeenmaking of verruiming van het oorspronkelijk begrip te danken hebben.
Stad was in de middeleeuwen ‘plaats’ (vgl. stadhouder en besteden, eig. ‘op de plaats brengen’); gaar was ‘gereed’; dichten (van dictare ‘dicteeren’) bet. oorspronkelijk ‘vóórzeggen, wat een ander schrijven moet’ en bij uitbreiding ‘schrijven’. - Beperking, inkrimping van het begrip is hier de grond der verandering.
Rijk was vroeger ‘machtig’, sparen ‘toeven’; ophemelen [van heim in ‘geheim’] is oorspr. ‘wegbergen’, en bij uitbreiding ‘schoonmaken, versieren, mooi maken’ (door het overtollige weg te nemen); gespuis [uit gespons, evenals Muiden van monden] beteekende ‘verloksel’, en kwam van spanen (spoen, gespanen), dat den zin had van ‘uitlokken’. - Het ligt voor de hand dat men hier door vergelijking tot de tegenwoordige opvatting kan geraken.
In ‘begrijpen, bevatten, verklaren, toelichten, hardnekkig, baloorig, halsstarrig, schoorvoetend (met schuine voeten gaande, beeld van iemand, die een berg bestijgt), slabbakken (met slappe hakken gaan) en vele andere, is het begrip van het zinnelijke op het geestelijke overgedragen.
Bij andere woorden is een bestanddeel weggevallen: ‘Kwik (kwikzilver ‘levend zilver’), wijf (wijfman ‘sluiermensch’), kroeg (kroeghuis ‘bekerhuis), mol (molwerp ‘zandopwerper’), winkel (winkelhuis ‘hoekhuis’), enz.
| |
| |
Bij zeer vele woorden en uitdrukkingen is men door misverstand tot de hedendaagsche opvatting gekomen. Daardoor onderging ook de vorm vaak aanmerkelijke veranderingen. Zoo zegt men thans: Het riekt naar de mosterd voor het oorspr. ‘mutsaard’; van den os op den ezel springen voor ‘van den ors, enz.’ (ors = ros, paard); in de waagschaal stellen voor ‘in de weegschaal’, omdat wij aan dit woord het begrip wagen ‘durven’ verbonden. Zoo schrijft men ijselijk voor ‘eiselijk’, omdat men de oorspr. bet. ‘vreeselijk’ (van agis ‘vrees’) uit het oog verloor.
Bij woorden, wier grondbegrip eene dubbele opvatting had, trad door verloop van tijd één der beide beteekenissen op den voorgrond: Zoo was stinken ‘prikkelen’, en van den neus gezegd ‘ruiken’; havenen was oorspr. ‘behandelen’; grijnen beteekende ‘het vertrekken van het gelaat’, enz.
Doch genoeg om aan te toonen, dat etymologie alleen niet voldoende is om tot eene juiste woordenkeus te geraken. De oorspronkelijke opvatting te vergelijken met de tegenwoordige; nauwkeurig te overwegen of men langs een geleidelijken weg van het eene tot het andere kan komen; en bovenal, de geschiedenis der taal door alle eeuwen heen, waar te nemen, dit alles is een vereischte voor hem, die zich met het rangschikken der woorden wil bezighouden.
Nog meer. Ook het gebruik heeft zijne rechten. De spreektaal is het eigendom van het volk; de schrijftaal der beschaafden. Verkeerde opvattingen van beiden; de voorliefde, die zoowel het volk als de geleerden voor sommige woorden en uitdrukkingen koesterden, al druischte het gebruik daarvan ook tegen de geschiedenis der taal in; het gezag van sommigen, die door hunne veelschrijverij langzamerhand als toongevers werden beschouwd; het misbruik, dat van dit gezag dikwijls werd gemaakt; dit alles en nog veel meer maakt ‘eene oplettende waarneming van de taal, zooals die gesproken en geschreven wordt’ noodzakelijk.
Wij hebben dus de volgende grondslagen: Etymologie, de geschiedenis der taal en het gebruik. Deze drie zaken moeten hand aan hand gaan. Het ééne zonder het andere leidt tot dwalingen, en waar het ééne te kort schiet, komt het andere te hulp.
Vooral bij eene behandeling der Synoniemen is deze bazis noodig. Zulk eene taak is echter niet gemakkelijk, en menigeen, die zich op dit glibberige pad heeft begeven, is dan ook uitgegleden. ‘Weiland en Landré’ is verouderd; indertijd was hun werk zeer bruikbaar. Dat van ‘Bruining’ heeft weinig waarde. De proeven van ‘Nassau’ zijn niet onbeduidend; evenmin die in de spraakkunst van ‘Mulder’. ‘Hendriks’ heeft dezer dagen ‘eene proeve van een woordenboek van Nederl. Syn.’ in het licht gegeven, die zeer veel goeds bevat, doch hier en daar zwak en onvolledig is. Een goed en volledig woordenboek ontbreekt nog.
| |
| |
Met opzet doe ik in mijne ‘woordfamiliën’ de Synoniemen op den voorgrond treden. Niet omdat zij alle goed zijn; maar om gelegenheid te geven ze goed te maken. Gedachtewisseling in dit tijdschrift komt mij te dien einde nuttig en gewenscht voor.
In Frankrijk, waar de mannen dor ‘Academie’ zich van het oppergezag der taal hebben meester gemaakt, en bij iederen twijfel slechts hun machtwoord hebben te spreken, is de leer der Synoniemen slechts eene les, die van buiten geleerd moet worden. Die dus het sterkste geheugen heeft is er het beste in thuis. Te onzent, waar bijna jaarlijks de eene of andere wijziging in het gebruik der woorden plaats vindt; waar ieder Nederlander in de geschiedenis der taal een woordje heeft mee te spreken; waar van gezag geen sprake kan zijn; waar dus elke opmerking, hoe gering ook, hare waarde kan hebben; bij ons zeg ik, kan het niet anders dan hoogst voordeelig zijn, wanneer er op dit gebied samenwerking plaats heeft.
Over het doel van mijne woordfamiliën behoef ik niet verder uit te weiden. Gedeeltelijk is dit reeds in hetgeen voorafgaat gezegd, gedeeltelijk moet dit blijken uit het gebruik.
De wijze van samenstelling zal duidelijk worden uit de behandeling.
| |
(Be)ginnen.
Be)ginnen, (be)gon, (be)gonnen, overgankelijk en niet-overgankelijk sterk werkwoord, behoorende tot de eerste klasse der uit wortels voortgekomen verba; wortel gann, die zich kenmerkt door eene korte a, gevolgd door een dubbelen vloeienden medeklinker. Oudtijds begin, began, begonnen. Naar analogie van konst (voor konde), dat nog bestaat in ons kost, ontwikkelde zich reeds vroegtijdig naast begon de vorm begonst; een vorm, die door den onbeschaafde nog vaak gebezigd wordt (nam, begost).
Beginnen is samengesteld uit het voorvoegsel be en ‘aan’ ginnen ‘snijden, splijten’; vgl. ontginnen. ‘Iets aansnijden’ is = ‘met het nuttigen van iets een aanvang maken’; van daar, bij uitbreiding, in 't algemeen = ‘een aanvang met iets maken.’
Syn.: Aanbreken, aanvangen, aanheffen. Beginnen, aanvangen en aanheffen zijn van dezelfde beteekenis; beginnen is echter wat deftiger in het gebruik dan aanvangen, en aanheffen wint het in deftigheid van beide. Alle drie werkwoorden zijn trans. en intrans. ‘Het feest is begonnen en aangevangen; een lied is begonnen, aangevangen, maar het liefst aangeheven.’ In aanvangen en aanheffen ligt het zinnelijke ‘vangen, grijpen’ ten grondslag, in beginnen het denkbeeld ‘aansnijden’. Aanbreken, van
|
| |
| |
een oorspr. ‘breken’, ‘schijnen’ beteekent ‘beginnen te schijnen, zich te vertoonen’: ‘De dag breekt aan; het uur van den strijd is aangebroken’. Intrans. wordt het uitsluitend van den tijd gebruikt (vgl. het Eng. the break of day).
Aanmerking. De overgang der beteekenis van insnijden tot aanvangen heeft niets vreemds; men denke aan het fransche entamer (van en ‘in’, en het Grieksche woord temno, dat ‘ik snijd’ beteekent) ‘commencer’. Bij vele werkzaamheden heeft dan ook inderdaad het beginnen plaats door snijden; men denke slechts aan het eten van vleesch, van een appel. Dit laatste komt nog sterker uit in het Spaansche empezar (letterlijk ‘in stukken snijden’), beginnen.
Men vergelijke verder ons heeten ‘bevelen’, en heeten ‘noemen’ of ‘genoemd worden’, die met caedere ‘snijden’ in verband staan. De gewoonte onzer voorouders om namen, enz. in te kerven, verklaart die beteekenis; men gaf namelijk een bevel, door het in hout te snijden; onthield een naam op de zelfde wijze. Ik heet ‘noem’ u, bet. dus ‘ik snijd u, d.i. uw naam in het hout’. (? Red.) De Eng. hebben nog to write, ons ‘rijten.’ De Goten gebruikten echter voor schrijven meljan, d.i. ‘malen’. |
|
Beginner, begin, in den beginne (oude datiefvorm, geregeerd door het voorzetsel in), beginneling. |
Beginsel 1. aanvang: ‘Alle beginsel is moeielijk’; 2. grondslag: ‘De eerste beginsels (of beginselen) eener taal’; 3. stelregel: ‘Een strijd van beginselen (nooit beginsels); iemand van goede, edele beginselen’.
N.B. Aanbegin is een germanisme, tenzij men aanneme, dat er in onze oude taal, evenals nog in het Hd., een ww. aanbeginnen bestaan heeft. Dit is intusschen wel mogelijk; te meer, daar aanbegin reeds in de 14e eeuw voorkwam, o.a.: ‘Voir al die werelt aanbegin’, Oudvl. Ged. III. 120. In de 16e en 17e eeuw was het woord zeer in zwang: ‘Van den eersten aanbeginne der kercken’ (Marnix); ‘dat Godt van den aanbeginne gedaan hadde’ (Ps. 106; 13), ‘een inganc of éen aenbegin’ (Bed. v.d. Misse). Thans is het woord ongebruikelijk; wij zeggen ‘begin’. In den kanselstijl komt aanbegin nog enkele keeren voor. |
|
Oorsprong (lett. ‘uitsprong, het ontspringen’) is een allegorisch woord, ontleend aan eene rivier, die uit de rotsen te voorschijn springt. Het komt met begin in beteekenis overeen, maar is deftiger. Ontstaan ziet op de geboorte. ‘God is de oorsprong van alle dingen’. ‘De mensch heeft zijn ontstaan aan God te danken’. ‘Hoe zijn alle dingen ontstaan d.i. geschapen’? Een ander deftig woord voor begin is wording, dat het meest met ontstaan overeenkomt. Bron is de plaats, waar het water boven de oppervlakte der aarde ontspringt; wel, waar het beneden de oppervlakte uit den grond komt. De gezamenlijke bronnen vormen den oorsprong eener rivier. Fig. is oorsprong eene meer verwijderde aanleiding dan bron. |
Ontginnen, eig. aansnijden, opensnijden, opensplijten. Oudtijds was
|
| |
| |
ontginnen ‘verbreken, verwoesten’: 't Palais ontginnen, ‘het paleis verwoesten’; ‘castel ontgonnen = verwoeste burg’.
Beteekenis: 1. aansnijden (een brood, enz.); 2. beginnen er van te gebruiken; 3. beginnen te bebouwen (van een braakliggend land); 4. de delfstoffen uit iets te voorschijn halen: ‘Een mijn ontginnen’; 5. (fig.) aanvangen, beginnen. Bet. 1, 2 en 5 is verouderd.
In al deze beteekenissen ligt het snijden of splijten ten grondslag. Zoo bet. een land ontginnen ‘er met de ploeg doorheen snijden’; een mijn ontginnen ‘met de bijl opensplijten om er de delfstoffen uit te halen’, enz. |
|
Ontginner, ontginning. |
| |
Belgen.
Belgen (balch, gebolgen), oudt. sterk werkwoord, behoorende tot de 1e klasse der uit wortels voortgekomen werkwoorden. Stam balg, die zich kenmerkt door eene korte a en twee daarop volgende medeklinkers, waarvan de eerste een vloeiende en de tweede een vaste is. ‘Dies balch hem God uptie creaturen’, Spiegel Historiael I, 15 vs. 18. Het werkw. luidde vroeger hem belgen.
Thans wordt het zwak verbogen: belgen, belgde, gebelgd; de vroeger sterke vervoeging blijkt echter nog uit het adjectief (oorspr. participium) verbolgen.
Oorspronkelijke beteekenis: doen ‘opzwellen, opblazen’.
1. (wederk.) zich boos maken; 2. (niet-wederk.) toornig maken: Het belge u niet; ik ben er gebelgd over’.
Syn.: Belgen, vergrammen, verstoren, vertoornen. -
Verstoren (vroeger hem storen) is zwakker dan belgen en dit laatste heeft weer minder kracht dan vertoornen en vergrammen. Verstoren bet. ‘storen in de goede luim, uit het humeur brengen’. In den zin zich boos maken (zich belgen) is belgen verouderd en dus niet aan te bevelen. Vergrammen is die graad van ‘toornig maken’ of ‘toornig zijn’, die iemands gelaatstrekken ontsiert; vandaar: Een grimmig gelaat. Vertoornen (toren oorspr. = verdriet) is ‘boos maken door het verdriet, dat men iemand aandoet’. Toorn kan iemand goed staan, gramschap nooit. Belgen (vgl. de oorspr. bet. ‘doen opzwellen, opblazen’) bet.: ‘nijdig maken’. |
Belgziek, -ziekte, -zucht (zucht van ‘zoeken’, dus = begeerte), -zuchtig. |
Verbolgen, oorspr. verl. deelw. van verbelgen (eene samenstelling als verbazen, vertoornen, enz.), uit ver, dat hier het begrip van
|
| |
| |
werkw. versterkt, en belgen. Verbelgen beteekende oudtijds ‘iemand in den toestand van toorn brengen’; verbolgen is dus ‘vertoornd’, hoofdzakelijk gebruikt van personen; overdrachtelijk wordt het ook van zaken gebezigd, vooral van de zee, in den zin van ‘onstuimig’. ‘De verbolgen baren’. |
Verbolgenheid. Syn.: Drift, boosheid, gramschap, grimmigheid, toorn, oploopendheid, opvliegendheid, wrok, nijdigheid. Drift (van drijven) ziet op iemands hartstocht (een driftig man), en komt het meest met oploopendheid en opvliegendheid overeen; de laatste woorden bet. ‘de eigenschap om spoedig boos te worden’. Opvliegendheid omsluit het denkbeeld ‘snel, spoedig’ in hoogere mate, dan oploopendheid. Wrok is ‘eene blijvende gramschap, die voortspruit uit wangunst of nijd.’ Wrok is de voortdurende toestand van nijdigheid. (Over toorn, gramschap, verbolgenheid en verstoordheid, zie onder belgen). |
Baldadig (van bal ‘boos’ en daad), boosaardig, van nature slecht. Baldadiglijk, -heid. |
Baloorig, ‘ontevreden, in een kwade luim’. -heid |
Balsturig, lett. ‘slecht te sturen’, ‘vandaar; koppig, hardnekkig, halsstarrig (stijf van hals).’ Het - lot, bet. ‘tegenspoed’. -heid. |
(Balemond), oud woord, dat 1. ‘slecht de zaken van een minderjarige besturen’ beteekende, en 2. ‘een slecht voogd afzetten’. |
Balg, het opgeblazen gedeelte van iemands lichaam, dus 1. buik, (ook lichaam in het algemeen); 2. hetgeen den buik, het lichaam omspant, derhalve ‘de huid’, vooral van dieren; 3. iedere zak, die van huiden vervaardigd is; vgl. blaasbalg, het bekende werktuig, dat dient om het vuur aan te blazen, vooral gebruikt door smeden; ook het werktuig, dat aan orgels bevestigd is om wind in de pijpen te brengen. 't Luidt dus niet, gelijk sommigen willen en ook zeggen ‘balk’, naar de balken, waarop door den orgeltrapper getrapt wordt.
In het Got. was het woord balgs algemeen: Een matibalgs beteekende ‘knapzak’; een leeren zak om wijn in te bewaren heette bij hen eveneens balgs. |
| |
Beren.
Beer, bar, geboren, overgankelijk, sterk werkwoord, behoorende tot de 2e klasse der uit wortels voortgekomen werkwoorden. Wortel bar, die zich kenmerkt door eene korte a en een daarop volgenden vloeienden medeklinker. Beren zelf is verouderd en slechts overig in afleidingen en samenstellingen. |
Geboren (van geberen; ge- is versterkend partikel), eig. ‘gedra- |
| |
| |
gen’; of ‘voortgebracht; Hoofdzakelijk gebezigd van menschen en dieren; in hoogeren stijl evenwel ook op onstoffelijke dingen toegepast: ‘Eer de bergen geboren werden,’ Ps. 90:2. Bij uitbreiding beteekent het deelwoord geboren: ‘Door zijn aanleg voor een vak ofwerkkring bestemd zijn’, bijv.: ‘Hij is dichter, predikant, advokaat geboren’.
Als bijvoegelijk naamwoord dient geboren 1. als bepaling van den naam van een volk, stad enz., om aan te duiden, dat de bedoelde persoon tot dat volk of tot die stad behoort: ‘Ik ben een geboren Amsterdammer’; 2. als bepaling bij een zelfstandig naamwoord, dat aanduidt, wat de bedoelde persoon door eigen aanleg is: ‘Hij is een geboren dichter’.
Met den helm geboren zijn = tot geluk geboren zijn (volgens het bekend bijgeloof, van iemand, wiens hoofd, bij de geboorte, met een helm ‘vleeschachtig omhulsel’ bedekt is). Uit stof geboren zijn, volgens de bijbelsche voorstelling, dat de eerste mensch uit stof geschapen is; de uitdrukking beteekent dan ‘sterfelijk, vergankelijk, stoffelijk zijn’. Uit het vleesch geboren zijn, het tegenovergestelde van uit den geest geboren zijn, d.i. ‘niet wedergeboren zijn’ tegenover ‘wedergeboren zijn’. Gewonnen en geboren (gewonnen van het verouderde gewinnen ‘verwekken’: En Abraham gewon Izaäk, enz.). Gewonnen en getogen (verl. deelw. van het oude tiën ‘trekken’, als deelw. met de beteekenis ‘opgevoed’).
Spreekw.: Een dichter wordt niet gemaakt, maar geboren, vertaling van het Latijnsche: poëta nascitur, non fit. |
Aangeboren, blind-, een- (theologische term, eig. een germanisme; Men wil onderscheid zien tusschen dit woord en het Nederlandsch gevormde eenig-, eerst-), hoog- (titel van graven en gravinnen), hoogedel- (titel van hoogen adeldom), hoogwel- (titel van barons, baronessen, jonkheeren en jonkvrouwen), jong- (syn. met pasgeboren), jongst- (syn. met laatstgeboren), laag- (in een lagen stand), nieuw-, on-, oudst-, vrij-, weder- (fig. d.i. in geestelijken zin, naar de beeldspraak, waarvolgens de mensch zijne zondige natuur aflegt, en, door een nieuw schepsel te worden, een beter leven leidt; ook wederom-), weledel- en wel- (titels). |
Geboorte (uit geboor + het suffix de, met verscherping van den eindconsonant d tot t), 1. het ter wereld komen; 2. de rang of de plaats, die iemand in de maatschappij inneemt; 3 = wettige geboorte, of goede, edele, aanzienlijke geboorte; 4. (fig.) de levensloop van de geboorte af; 5. (overdrachtelijk, van zaken) het ontstaan.
Voorbeelden: 1. Het uur der geboorte; 2. van aanzienlijke, burgerlijke geboorte; een Amsterdammer van geboorte; 3. hij is van geboorte, zonder geboorte, van geene geboorte; 4. het rad
|
| |
| |
van geboorte; 5. die onderneming is nog in de geboorte; iets in de geboorte smoren. |
Synoniemen van 1.: Wording (in verheven stijl), ontstaan. Van 2.: Stam, dat op den oorspronkelijken stichter wijst; afstamming, verbinding met den stam door alle daartoe behoorende leden; afkomst, met betrekking op de voorouders en hun toestand. Van5.: Wording. |
Geboortig, zekere geboorte hebbende in betrekking tot eene plaats, bijv.: ‘Geboortig van Parijs’. Synoniem: afkomstig (wanneer een der voorvaderen daar geboren is).
Aanmerking. Verouderd is geboortig in den zin: zekere geboorte hebbende in betrekking tot een stam of tot een geslacht, bijv.: ‘Geboortig uit een edelen stam’; waarvoor liever: ‘Geboren, enz.’Ga naar voetnoot1)
Voorbeelden: Iemand is van Parijs geboortig of afkomstig, maar uit een edel geslacht geboren of voortgesproten. Deze wijn is afkomstig uit X. |
Geboorteakte, -dag (met het syn.: verjaardag), -dicht (-gedicht), -dorp, -engel (met de syn.: genius, geleigeest), -feest (met het syn.: verjaarfeest), -feestdag (dichterlijk), -gouw (de gouw, waar iemand geboren is), -groet (syn.: -zang, -lied), -grond (syn.: vaderland of vaderstad), -halster (een striktouw, dat men om den hals van een nog ongeboren veulen bevestigt, om de geboorte te bevorderen), -heilige (vroeger -heilig), -jaar, -land, -licht (syn.: levenslicht), -penning (gedenkpenning van iemands geboorte), -plaats, -plek (dichterlijk), -sonde (stift met een oog, waardoor men den geboortehalster steekt), -stad, -ster, -stond, -streek, -tijd, -uur, -vlies, -water, -wensch (syn.: verjaarwensch, gelukwensch, zegenwensch, heilwensch), -zang, -zon, (dichterlijk voor geboortedag). |
Eerstgeboorte, hoofd-, kop-, weder-, na- (sponsachtig lichaam, dat na de geboorte ontlast wordt). |
Ontberen (van ont en beren, in den zin van ‘zich dragen, eene zekere richting nemen’) beteekent oorspronkelijk: ‘Zich weg begeven van, ophouden met, laten, nalaten’. Hieruit ontwikkelde zich de tegenwoordige beteekenis: ‘Niet, bezitten’, d.i. ophouden met iets te bezitten; meestal: ‘Diep gevoelen, dat men iets mist’. |
Syn.: Missen, gew. ‘gevoelen, dat men iets kwijt is’; vermissen, met ietwat sterkere beteekenis dan missen. In ontberen ligt vaak nog het denkbeeld ‘door eigen schuld’; het wordt gebruikt ten aanzien van dingen van groote waarde: ‘Dat ik thans uwe hulp moet ontberen brengt mij tot wanhoop’. Derven ziet op de eerste behoeften des levens: ‘Het noodige derven’. Fig. gebruikt heeft derven minder kracht dan ontberen: ‘Zijne hulp te moeten derven is eene zware beproeving voor mij’. Kwijt zijn is eenvoudig ‘verloren hebben’, somtijds tot groot genoegen van den
|
| |
| |
betrokken persoon: ‘Eindelijk ben ik dien lastigen man kwijt’. |
Oorbaar, dat letterlijk ‘hetgeen men uit iets draagt’ beteekent, dus ‘voordeel, nut’; thans alleen adjectief, in den zin van ‘nuttig’ en ‘betamelijk’. |
Orberen en verorberen ‘nuttigen’. |
Syn.: oorbaar, ge- of veroorloofd, nuttig, voordeelig. Veroorloofd is oorbaar, in betrekking tot het verlof, dat men ergens toe heeft; nuttig en voordeelig, in betrekking tot het nut of voordeel van iets; nuttig wordt van geestelijk-, voordeelig van stoffelijk voordeel gebezigd. Betamelijk is oorbaar ten opzichte der welvoegelijkheid. Welvoegelijk, gepast, passend: De drie laatste woorden komen met betamelijk overeen, ofschoon welvoegelijk meer op de goede zeden ziet, en passend en gepast op het gebruik en de gewoonte. |
Baren (van baar ‘het dragen’ en bij uitbreiding ‘het voortbrengen’) 1. ter wereld brengen; 2. (fig.) veroorzaken: ‘Die zaak baart mij verdriet’.
Spreekwijze: De tijd baart rozen, d.i. ‘mettertijd komt alles te recht.’ |
Baring, barensnood, barensweeën. |
Baar, het dragende. In het algemeen Iets, waarmede men draagt; in het bijzonder: Het werktuig waarop een lijk gedragen wordt (oudtijds bare, van daar in baren leggen ‘op de baar leggen’, in baren liggen, gebaert zijn, e.a.).
Het afgeleide werkwoord baren ‘op de baar leggen’ is verouderd. De thans daarvoor gebruikelijke woorden zijn reeuwen (van ree ‘lijk’, vgl. reeroof) en afleggen (een lijk -). |
|
Baarkleed (syn. lijkkleed), draagbaar, lijkbaar, baarmoeder. |
Baar (als achtervoegsel), oorspr. een woord op zich zelf (zie het vorige baar), dat ‘dragend, voortbrengend’ beteekende. Als achtervoegsel duidt het, door verruiming van het begrip, ‘de geschiktheid tot of de geaardheid van het dragen’ aan. Deze kan zoowel op iets bedrijvends als op iets lijdends betrekking hebben. Vruchtbaar ‘vruchtdragend’, d.i. geschikt tot het dragen van vruchten. Voelbaar ‘het gevoeld worden dragende’, d.i. geschikt om gevoeld te worden.
Soms gaat het denkbeeld moeten gepaard met het lijdend begrip, dat in samenstellingen als voelbaar (werkw. stam + baar) ligt opgesloten: Strafbaar ‘dte of dat gestraft moet worden’. |
Beer (meerv. beren), stut, muurstut (drager van een muur). |
Berrie (syn. van baar), instrument om te dragen. |
Beuren. Zwak werkw., als afgeleid van beur (uit böri) ‘optilling’. 1. Omhoog lichten; 2. ontvangen (geld voor iets opnemen en wegdragen); 3. (somtijds) voor gebeuren; dit laatste in volksstijl.
Syn.: Tillen, van zwaardere voorwerpen; lichten (van een
|
| |
| |
schip), naar boven doen gaan, door den last te verminderen, zie bording.
Overdachtelijk wordt slechts tillen gebezigd: Eene zaak zwaar tillen. Aan iets tillen (zich met iets bemoeien). |
Gebeuren. In vereeniging met ge- nam het grondwoord beuren eene mediale beteekenis aan. Zooals dit bij vele andere werkwoorden het geval is, dient het voorvoegsel ge- ook hier om den figuurlijken zin van het simplex te voorschijn te roepen (vgl. dragen en (zich) gedragen, e.a.). Gebeuren beteekent dus ‘zich verheffen en daardoor te voorschijn treden’. Hieruit ontwikkelde zich de 1e beteekenis: voorvallen, geschieden’: ‘Het zal niet meer gebeuren. Het is nu eenmaal gebeurd’, enz. 2. Toevallen, ten deel vallen: ‘Dat zal u gebeuren’. Mocht het mij eens gebeuren. 3. Uit de laatste beteekenis ontwikkelde zich de vroeger gebruikelijke en thans verouderde ‘passen, betamen, voegen: ‘Als deen den anderen niet en starct Mit rechter trouwe, die daer gheboirt (d.i. past).’ Deze laatste bet. is in het Hoogduitsch veel meer op den voorgrond getreden dan bij ons (gebühren). |
Synoniemen van 1.: Gebeuren, geschieden, voorvallen, plaats grijpen, plaats vinden, zich voordoen. - Gebeuren en geschieden komen in beteekenis overeen; het laatste behoort echter tot de schrijftaal, het eerste tot de spreektaal. Voorvallen wordt gebruikt van gebeurtenissen, die zich onder zekere omstandigheden aan iemand voordoen, en wordt dus toegepast op zaken, die binnen den kring onzer waarneming vallen en in onze omgeving geschieden. Plaats hebben bezigt men, als men aan een feit in de reeks der gebeurtenissen eene plaats toekent; het bet. derhalve ‘werkelijk gebeuren’. Plaats grijpen omvat het denkbeeld ‘snel of onverwacht’. Plaats vinden wordt minder gebruikt dan plaats hebben, doch komt er in beteekenis mede overeen.
Een ongeluk gebeurt, geschiedt, valt voor, heeft plaats; een veldslag, een huwelijk, een feest heeft plaats (wordt tot werkelijkheid); een oproer, eene muiterij grijpt plaats (onverwacht, zonder dat men het vermoedde). |
Syn. van 2.: Gebeuren, overvallen, overkomen, te beurt vallen, ten deel vallen, zich voordoen. - Gebeuren wordt in ruimeren zin gebruikt voor alle lotgevallen, die iemand in zijn leven ondervindt; overkomen doelt op gebeurtenissen van noodlottigen aard. Te beurt vallen komt met gebeuren overeen; maar behoort zoowel tot den hoogeren- als tot den gemeenzamen stijl, terwijl gebeuren alleen tot den hoogeren stijl behoort. Ten deel vallen wordt in tegenoverstelling van gebeuren, te beurt vallen en overkomen slechts van stoffelijke zaken gebezigd; het denkbeeld deel, aandeel in de eene of andere zaak, ligt hier tot grondslag. Valt iets door het lot aan iemand ten deel, dan gebruikt men meestal
|
| |
| |
toevallen. Overvallen komt met overkomen overeen, doch met de bijgedachte ‘plotseling’. Zich voordoen sluit het denkbeeld ‘onverwacht’ of ‘toevallig’ in zich, en wordt slechts van abstrakte substantieven gebezigd. Bijv.: Eene onderscheiding gebeurt iemand of valt hem te beurt; eene prijs valt den overwinnaar ten deel of toe; een ongeluk overkomt iemand; plotseling overvalt ons eene beroerte, een schrik, enz.; eene schoone gelegenheid, waarop wij niet durfden rekenen, doet zich voor; onverwacht doet zich eene schuilplaats aan ons voor.
Opmerking. Sommige staande uitdrukkingen komen altijd met gebeuren voor, bijv.: Het gebeurde vergeten (waar men nooit het geschiede gebruikt. Dit laatste komt trouwens nimmer voor; men zegt: Hetgeen geschied is, liever: Hetgeen gebeurd is). Daarentegen zegt men steeds: ‘Gedane zaken nemen geen keer’, in plaats van gebeurde, omdat inderdaad in dezen zin het begrip doen op den voorgrond moei treden, wat in ‘het gebeurde vergeten’ niet het geval is. Het gebeurde is hier: ‘Wat van weerszijden gedaan is’. |
|
[Gebeurte, verouderd, uit gebeur met het achtervoegsel te]. De oorspronkelijke beteekenis is ‘het gebeuren, het plaats grijpen’; maar daar de voorvallen in het leven gedurig terugkomen en elkander onophoudelijk afwisselen, hechtte men aan gebeurte, door verloop van tijd, den zin van ‘den geregelden gang der elkander afwisselende gebeurtenissen’: ‘Het heeft al zijn gebeurt’ (Heynsius).
Evenals bij geboorte oudtijds vaak het voorvoegsel ge- wegviel, is dit bij gebeurte regel geworden, en wij kennen slechts het kortere |
Beurt. In de uitdrukking te beurt vallen ligt nog de werkelijke zin van dit woord, n.l. ‘het geschieden, de gebeurtenis valt iemand toe, wordt iemands deel’. Bij uitbreiding, in betrekking tot een bepaalden tijd, ontstond de beteekenis ‘afwisseling’. Het is mijne beurt d.i. ‘de tijd voor het gebeuren is nu aan mij gekomen’. Vandaar de uitdrukkingen: |
Bij beurten, beurtelings, beurt om beurt, beurtwisseling ‘het wisselen der gebeurtenissen’, en de spreekw.: Eene geduchte beurt krijgen ‘beknord worden’. |
Gebeurlijk (dichterlijk), van gebeuren met het achtervoegsel -lijk in actieve opvatting: ‘kunnende gebeuren’. Gebeurlijke zaken. In den zin van ‘passend, behoorlijk’ is gebeurlijk verouderd.
Syn. mogelijk, dat in gewonen stijl het gebruikelijke woord is. |
Gebeurlijkheid (dichterlijk), met het syn. mogelijkheid. |
Gebeurtenis, uit het deelwoord gebeurd en nis, met verscherping der d tot t en inlassching der onduidelijke letter e.
Syn. Gebeurtenis, voorval, feit, toeval, geschiedenis. - Gebeurtenis: voorval = gebeuren: voorvallen. Een voorval valt bin- |
| |
| |
nen den kring van onze waarnemingen, en wordt gezegd van hetgeen wij zelf ondervinden. Gebeurtenis wordt van meer belangrijke zaken gebezigd: ‘Tot de groote gebeurtenissen der wereld behoort de Fransche revolutie’. |
Feit komt met gebeurtenis overeen, doch geldt vooral van historische gebeurtenissen. ‘De feiten en jaartallen der vaderlandsche geschiedenis’. Toeval is eene gebeurtenis, die tegen onze verwachting of zonder eenigen invloed van buiten plaats grijpt. ‘Dat ik hem juist toen ontmoette, was een gelukkig toeval’. Geschiedenis is de aaneengeschakelde rij van gebeurtenissen, voorvallen, feiten. ‘De Fransche geschiedenis’. ‘Zijne lotgevallen vormen eene treurige geschiedenis, die ik later wel eens zal vertellen’. |
Gebeurtenisvol, rijk aan belangrijke voorvallen, gebeurtenissen. |
Opbeuren: 1. Iets, dat gevallen is, oprapen, oprichten (gemeenzaam en weinig in gebruik); 2. (fig.) moed inspreken, tot vroolijkheid stemmen, redden; 3. een gedeelte der huurpenningen vóór den tijd innen.
Syn. van 1.: Opbeuren, optillen, oplichten, oprapen, opheffen, ophelpen, opnemen, oprichten, optrekken, ophalen. - Opbeuren en oprapen worden gebezigd van iets, dat gevallen is, het laatste van zeer lichte voorwerpen (een speld, een stuk geld); optillen wordt gebruikt van zwaardere voorwerpen. Oplichten komt met opbeuren en oprapen overeen, doch mist het bijdenkbeeld, dat het voorwerp eerst gevallen is of behoeft te liggen; het lichaam, dat opgelicht wordt, bevindt zich in zijn natuurlijken stand. Opheffen heeft even als opbeuren en oprapen het begrip: ‘Opnemen van iets, dat gevallen is en niet al te zwaar is. Oprichten is ‘iets, dat gevallen is overeind plaatsen, in den eersten stand terugbrengen’. In optrekken en ophalen staat het begrip trekken en halen op den voorgrond; men onderstelt hierbij eene voortdurende beweging naar boven, die veroorzaakt wordt door aan een koord of touw te trekken. Ophelpen is ‘iemand opbeuren, die op den grond ligt en zelf reeds poogt op te staan’.
Syn. van 2.: Opbeuren, opvroolijken, vertroosten, bemoedigen, redden, ophelpen, oprichten. - Opbeuren is het algemeene woord voor opvroolijken, vertroosten en bemoedigen; de drie laatste woorden moeten respectievelijk gebezigd worden, naarmate de persoon, die opgebeurd wordt, zijne vroolijkheid heeft verloren, het vertrouwen heeft laten varen of den moed heeft laten zakken. Ophelpen wordt van stoffelijke hulp gebruikt; men helpt iemand op, die zelf reeds tracht uit zijn ongelukkigen toestand te geraken; m.a.w. ophelpen is ‘de behulpzame hand bieden’. Redden beteekent ‘iemand uit verval, uit ongelukken trekken, door hem de behulpzame hand te bieden of door hem met raad en daad bij te staan; het komt dus het meest met ophelpen overeen;
|
| |
| |
doch bij redden wordt de zinkende toestand als erger voorgesteld dan bij ophelpen. Oprichten komt dicht bij vertroosten en bemoedigen, doch is zeer weinig in gebruik.
Voorbeelden: Een gevallen kind opbeuren, opheffen; een gevallen grijsaard oprichten, weder in zijn natuurlijken stand plaatsen (het kind kon zelf niet opstaan en wordt dus geheel opgeheven; de grijsaard helpt zich gedeeltelijk zelf, maar zijne stramme leden veroorloven hem niet overeind te komen; hij wordt dus door een ander opgericht); een gevallen speld wordt opgeraapt; het deksel wordt opgelicht van de pot (waarop het zich vóór de handeling van het oplichten in zijn natuurlijken stand beyond); een kleed wordt opgenomen (van zijne plaats weggenomen zonder veel beuren of tillen); een gewicht van honderd pond tilt men op, een buitengewoon sterk mensch kan het echter met het grootste gemak oplichten. De visschers halen hunne netten en simmen op, terwijl de huismoeder de gordijn optrekt of ophaalt om meer licht in de kamer te krijgen. Na de dekens opgelicht te hebben, neemt de moeder haar zuigeling op; de vader helpt inmiddels zijn gevallen zoontje op (dat reeds spartelt om zelf op te komen).
Zijne woorden beurden dien man op en vertroostten hem. Ik heb den ongelukkige wat opgevroolijkt, en bemoedigd verliet hij mij. Wij moeten dien armen man wat ophelpen, anders zal hij spoedig niet meer te redden zijn. Wat zal hem in zijn ongeluk opbeuren, bemoedigen, vertroosten? |
Opbeuring, vertroosting, bemoediging: ‘Hij heeft wat opbeuring noodig’. |
Verbeuren, 1. Van de eene plaats op de andere dragen; 2. (fig.) verliezen; 3 (met zich) te sterk beuren, en zich daardoor bezeeren, waaruit in fig. zin de veroud. bet. ‘misdoen’ voortkwam.
Voorbeelden: Eene tafel verbeuren. Iemands hulp, achting verbeuren. Er is niet veel aan verbeurd. Een pand verbeuren (schuldig zijn en dus ‘verliezen’); het bekende gezelschapsspel noemt men: ‘pand verbeuren’ (zonder het artikel). |
Syn. van 1.: Vertillen, verplaatsen, verzetten, verleggen. - Vertillen wordt van zwaardere voorwerpen gebezigd dan verbeuren; verzetten en verleggen geschieden insgelijks door omhoog beuren, maar verzetten wordt uitsluitend gezegd van voorwerpen die staan, terwijl men verleggen van liggende voorwerpen gebruikt; de beide laatste woorden beteekenen hoofdzakelijk ‘wegzetten en wegleggen wat in den weg of verkeerd staat’. Verplaatsen heeft betrekking op de plaats, die een voorwerp in de ruimte inneemt en wordt dus uit den aard der zaak van dingen gezegd, die een grooteren omvang hebben. In verbeuren en vertillen treedt de handeling van het beuren, het omhoog heffen op den voorgrond,
|
| |
| |
in verplaatsen, verzetten, verleggen staat het begrip ‘vooruit bewegen, van de plaats bewegen’ voorop. |
Voorbeelden: Help mij die kist verbeuren, vertillen, ik wilde haar gaarne verplaatsen. Deze winkel is verplaatst naar No. 5. Verzet uw hoed, hij staat verkeerd. Deze tafel moet verzet worden en die boeken moeten verlegd worden. |
Syn. van 2.: Verbeuren, verliezen, verspelen. Verbeuren is verliezen door eigen schuld; verliezen heeft plaats door omstandigheden buiten den verliezer. Verspelen drukt sterker dan verbeuren, verliezen door eigen toedoen uit; het denkbeeld spel staat hier voorop. Men gebruikt het van iemand, die op eene lichtvaardige en roekelooze wijze met het verlorene heeft omgegaan.
Voorbeelden: Iemands achting verbeuren door wangedrag, verspelen door ondankbaarheid en herhaald misbruik zijner goedheid. |
Verbeurte, syn.: verlies. Verbeurbaar, 1. geschikt om opgetild te worden; 2. geschikt om verbeurd verklaard te worden. |
Verbeurdverklaren, in beslag nemen, aan de schatkist doen vervallen. -ing. Verbeurd heeft hier de overdrachtelijke beteekenis ‘verloren tengevolge van straf’. Verbeurdverklaren is dus letterlijk: ‘verklaren, dat iets voor den persoon, wien het eerst toehehoorde, verloren is, en aan den Staat ten deel zal vallen’. Omdat verbeurd hier in overdrachtelijken zin gebezigd is, behoort het genoemde werkwoord tot de oneigenlijk samengestelde, en het moet dus aaneengeschreven worden, zoo vaak verbeurd aan verklaren voorafgaat.
Syn.: Aanhalen, het bastaardwoord confisqueeren en de uitdrukking gerechtelijk in beslag nemen. |
Beurtman (overdrachtelijk voor beurtschip), -schipper, -zang (-gezang). |
Voorbarig, afgeleid van het oude adjectief voorbaar [uit voor en den uitgang baar], voornaam, aanzienlijk, eig.: ‘Wat zich vooraan draagt’, dus ‘de eerste, de voorste’. Voorbarig zijn is dus ‘de voorste, de eerste zijn, zich vooraan stellen’. Het wordt tegenwoordig slechts in ongunstigen zin gebezigd, wat met voorbaar niet het geval was.
Een voorbarig man ‘een man, die zich te veel op den voorgrond plaatst’. Eene voorbarige ijver ‘eene te groote, dus ongepaste ijver’. Een voorbarig kind ‘een kind, dat voor zijn leeftijd te veel ontwikkeld is’.
Syn. Onbedacht, onberaden, onbezonnen, welke drie woorden een climax vormen.
Aanm. In de beteekenis van ‘wakker, kloek’ is voorbarig niet meer in gebruik. |
Voorbarigheid, -lijk. |
Gebaren (zich -), den schijn aannemen van, zich houden. Evenals uit ‘dragen’, ‘zich gedragen’ ontstond, in den zin van
|
| |
| |
‘zich houden’, kwam van baren ‘dragen’, zich gebaren in bovengenoemde beteekenis. Hij gebaarde zich doof ‘hij hield zich doof’. Hij gebaarde van niets ‘hij liet er niets van blijken’. In de laatste uitdrukking is zich weggelaten, ofschoon het in de beteekenis ligt opgesloten. In Noord-Nederland is dit werkw. weinig in gebruik, in Zuid-Nederland destemeer. |
Gebaar, de beweging van het lichaam of van een zijner deelen, om de gemoedsstemming aan te duiden. Houding en gebaar ‘de houding en beweging van het lichaam’. Sprekende gebaren ‘bewegingen, die duidelijk de bedoeling uitdrukken’. Een gebaar van afgrijzen, van schrik, enz. Breien is maar handgebaar, spreekw., dat overeenkomt met ‘men kan breien en praten tegelijk’.
Syn. van gebaar zijn geste en mine (beide bastaardwoorden).
Aanm. Gebaar had vroeger nog de beteekenis: ‘uiterlijk voorkomen, zonder het bijdenkbeeld beweging’. In dezen zin is het echter verouderd. |
Gebaarde, van gebaren met het achtervoegsel -de, syn. van gebaar, voor zooverre dit laatste in de tegenwoordige, concrete opvatting gebruikt wordt. Het onderscheid bestaat slechts in het gebruik. Gebaar komt voor in hoogeren- en lageren stijl, zoowel als in de taal van het dagelijksch leven, terwijl gebaarde het uitsluitend eigendom is van den hoogeren stijl. |
Gebarenkunst, -spel, -speler (tooneelist), -taal (= het bastaardwoord mime). |
Bore of bor, in verband met beuren, was een woordje. dat in het Middelned. vaak voorkomt. Het bet. ‘hoog, veel’, en met het ontkenningspartikel ‘niet veel’. Zoo leest men in den Walewein: |
‘Men brochte hem ten andren daghe
Broot ende water, ende bore wat (d.i. ietwat).’
En in Maerlant, Leven van St. Franciscus:
‘Want het onbekende persone
Waren ende ne bore scone (= niet zeer schoon).’
De volgende woorden moeten wel onderscheiden worden:
Gebaar van baren ‘schreeuwen, levenmaken. |
Gebaar, zie boven, van baren ‘dragen’. |
Baar in openbaar (= open en bloot) van baar (in barrevoets) = bloot. |
Baar, achtervoegsel, (zie boven). |
| |
Bergen.
Berg, borg, geborgen, overgankelijk sterk werkwoord, behoorende tot de eerste klasse der uit wortels voortgekomen werkwoorden; wortel barg, die zich kenmerkt door eene korte a, gevolgd door twee medeklinkers (vloeienden + vasten).
|
| |
| |
Dat bergen reeds vroeg de neiging vertoonde tot de zwakke vervoeging over te gaan blijkt uit den Staten-Bijbel: ‘Doe verbergde sich Adam’.
Oorspronkelijke beteekenis: Verbergen, in veiligheid brengen. Tegenwoordig:
1. | Wegleggen (van zaken) om ze later gemakkelijk terug te vinden, om opruiming te houden; hoofdzakelijk van gereedschappen, als men ze niet meer noodig heeft. Bijv.: Zijne boeken, het speelgoed, de kleederen bergen; de gereedschappen zijn netjes geborgen. In den zeeterm: De zeilen bergen, heeft bergen niet meer de beteekenis van ‘wegleggen’, maar die van ‘reven, inhalen’. |
2. | In veiligheid brengen: Het lijf bergen, d.i. zijn leven (lijf = leven, vgl. het eng. life, lijfsgevaar, e.a.) in veiligheid brengen; hij is geborgen, d.i. voor de toekomst verzekerd; zich bergen; ik heb het geld goed geborgen, d.i. in veiligheid gebracht, zoodat niemand het kan vinden.
Syn. van 1.: Bergen, wegleggen, wegbergen, opruimen. In bergen en wegbergen is meer dan in wegleggen het begrip opgesloten ‘aan iemands oog onttrekken’, zoodat de oorspronkelijke beteekenis ‘verbergen’ er altijd in blijft doorschemeren. In het dagelijksch leven echter worden deze werkw. gewoonlijk geheel in denzelfden zin van ‘wegleggen’ gebezigd. In opruimen ligt het begrip ‘ruimte, orde maken, door het overtollige op zijne plaats te leggen’. |
Syn. van 2.: Bergen, redden, bewaren, behouden. Bergen is in veiligheid brengen door te verbergen; redden is ‘uit gevaar trekken, ook zonder eene veilige schuilplaats te verleenen’; in bewaren staat het begrip ‘waar’ d.i. ‘zorg’ op den voorgrond; door voortdurend iets in veiligheid te houden bewaart men het; behouden verschilt van bewaren, doordat het eerste het gevolg is van het tweede.
Bijv.: Berg u! d.i. maak u uit de voeten; in dezen zin is bergen ver van de oorspronk. bet. afgeweken. Beter is het dus, deze uitdrukking te vervangen door red u! Zijne gezondheid bewaart men door zich in acht te nemen. Tengevolge van het in acht nemen der gezondheid, behoudt men die. |
|
|
Berggeld, -loon (loon voor den strandvonder). |
Borg, 1. de persoon, die zich voor een ander verantwoordelijk stelt; 2. het onderpand, dat men stelt tot bevestiging van eene geslotene overeenkomst.
Voorbeelden: Ik ben er u borg voor ‘ik stel mij zelven daarvoor verantwoordelijk’, een borg stellen ‘een persoon voor iets verantwoordelijk stellen, of een pand geven tot bevestiging van een gesloten verdrag.’
|
| |
| |
Als godsdienstterm is Borg de naam van Christus, die zich verantwoordelijk stelt voor den zondaar.
Syn.: Gijzelaar (oudtijds ghijsel), de persoon, die, vooral in oorlogstijd, gegeven of genomen wordt, als onderpand eener overeenkomst. Middelaar (als godsdienstterm), naam van Christus, die, als tusschen God en den mensch geplaatst, door borgstelling verzoening te weeg brengt.
Bemiddelaar beantwoordt aan middelaar in beteekenis, doch wordt slechts in het dagelijksch leven gebruikt. Borgsteller komt met borg, in de 1e opvatting, overeen. |
Borgen, 1. verantwoordelijk zijn, bijv.: Wat borgt mij uw goed gedrag; 2. (in ergeren zin) eene zaak geven op krediet (het krediet, d.i. het goed vertrouwen op iemands eerlijkheid is dan het onderpand voor de latere betaling); 3. Iets nemen op krediet.
Syn. van 1.: Instaan voor, goed voor iets zijn, goed spreken, borg blijven, borg staan.
Borgen in de eerste beteekenis is zeer weinig in gebruik, nauwelijks meer dan in de uitdrukking: wat borgt mij? Men bezigt daarvoor: instaan voor iemand of iets, borg blijven, borg staan, borg zijn. Instaan voor is allegorie, ontleend aan het beeld: ‘Voor (in de plaats van) iemand staan, als hij zich aan zijne verplichtingen onttrekt’, het beteekent dus: ‘Op zijn eigen vertrouwbaarheid wijzen ten gunste van een derde’. Borg staan komt het meest met instaan overeen: In beide treedt de persoon op den voorgrond. Borg blijven is sterker dan borg staan; de persoon, die borg blijft kan, als het noodig is, tot verantwoording of tot betaling opgeroepen worden. Borg staan geschiedt mondeling, borg blijven schriftelijk. Goed spreken verschilt van borg blijven slechts in het gebruik, het eerste wordt alleen in gemeenzamen stijl gebezigd; in beteekenis komen beide uitdrukkingen overeen. Goed zijn (voor iets) heeft, in tegenoverstelling van het hoogduitsche gutsein, te onzent slechts de beteekenis: ‘De geschiktheid bezitten om te betalen’; het komt dus met de overige woorden niet geheel overeen, en wordt alleen van zaken gebezigd: ‘Hij is er goed voor’, d.i. hij kan het betalen.
Voorbeelden: Ik sta u voor de waarheid daarvan in, d.i. de geloofwaardigheid van mijn persoon is u borg voor de waarheid. Ik sta u borg, dat hij betalen zal, d.i. ik, die vertrouwen verdien, verzeker u, enz. Ik blijf borg voor de som, die X. u schuldig is, d.i. door mijne handteekening verklaar ik voor X. te zullen betalen, in geval hij in gebreke blijft. Ik heb goed gesproken voor dien schuldenaar (gemeenzame stijl).
Syn. van 2.: Borgen, leenen, poffen, voorschieten.
Leenen: Iets tijdelijk ten gebruike afstaan of nemen; dit kan 1e kosteloos geschieden, nam. onder de voorwaarde, later òf het
|
| |
| |
geleende zelf terug te geven of te krijgen, òf dezelfde hoeveelheid van dezelfde waar; 2e tegen betaling van eene vergoeding, die men interest noemt. Bij borgen stelt men zich voor, de waarde der gegeven of gekregen zaak later door geld vergoed te krijgen of te vergoeden. Poffen is de volksterm en wordt gebezigd voor ‘borgen van zaken, die geringe waarde hebben’. Voorschieten wordt van kleine sommen gelds gebruikt en behoort eveneens tot den stijl van het dagelijksch leven.
Voorbeelden: Leen mij een paar dagen uw jas; een paar lood koffie leenen en een ons koffie borgen (het eerste moet in den vorm van koffie, het tweede in dien van geld teruggegeven worden); geld leenen op woeker; hoeveel wilt gij mij hierop leenen? Schiet mij een paar gulden voor (hierin ligt oorspr. het denkbeeld ‘vooruit betalen’ opgesloten).
Opmerking. Beleenen is van leenen onderscheiden; het eerste beteekent: ‘iets aan een ander afstaan voor geld, onder voorwaarde, dat men, binnen een bepaalden termijn, het geld met eenige verhooging zal terug geven’, eig. ‘op (be) iets (geld) leenen’. Leenen heeft alleen betrekking op het geld, dat men in gebruik neemt, beleenen op het voorwerp, dat men tot onderpand geeft. Men beleent een horloge of leent geld op een horloge.
Spreekwoorden van borgen zijn: Borgen is niet kwijtschelden, eig. ‘iets op krediet verkoopen is niet schenken’, fig.: ‘uitstellen is niet afstellen’. Borgen baart zorgen; van borgen in de eerste beteekenis: ‘Voor een ander borg blijven, brengt ons zelven vaak in moeielijkheid’; of, van borgen in de tweede beteekenis: ‘Op krediet verkoopen of koopen geeft beide zorg, het eerste hoe men zijne waren betaald zal krijgen; het tweede, hoe men de hoog opgeloopen rekening zal betalen.’) |
Borger (van borg + het achtervoegsel aar, met wijziging van aa tot den onduidelijken klinker), 1. de persoon, die op krediet geeft of neemt; 2. (verouderd) = burger (zie aldaar). |
Borgsteller, - ing, borgtocht (Syn. pand), borgtochtelijk (onder borgstelling). Een borgtocht stellen ‘door geld of met zijn persoon borg blijven’; onder borgtocht ontslaan ‘voorloopig op vrije voeten stellen tegen borgtocht’. |
Burg, van bergen in de oorspr. beteekenis ‘in veiligheid brengen, bescherming verleenen’, vandaar: Versterkt verblijf, dat veiligheid schenkt. Bij de Goten was baurgs ‘stad’, in de middeleeuwen echter kromp dit begrip ineen tot ‘versterkt ridderverblijf’; bij de opkomst der steden verruimde zich de opvatting weder, gelijk blijkt uit burger en burgemeester.
Wat men in de middeleeuwen onder burg verstond blijkt uitGa naar voetnoot1)
|
| |
| |
de volgende beschrijving in den Ferguut: ‘Husinghe op ene roetsche (rots, roche), al omme gestaect met groten ende met langen bomen. Ene hoghe torre stont ane deen ende.’ |
Syn.: Burg, kasteel, slot, vesting. Kasteel (van castellum uit den wortel kat of kas, die nog in keten en kasa opgesloten ligt) is tegenwoordig ieder groot heerenhuis, door een gracht omgeven. Burg veronderstelt iets sterkers dan kasteel, en heeft het bijdenkbeeld ‘op een berg of hoogte gelegen’. Slot (van sluiten), een omsloten gebouw, wordt evenals kasteel van ieder aanzienlijk gebouw gezegd, dat nog de kenmerken van versterking draagt. Vesting (van vast ‘stevig’ is eene door kunst versterkte plaats, die bestemd is in oorlogstijd den vijand tegen te houden.
Burg wordt dus gebezigd van hooggelegen, versterkte gebouwen, tegenwoordig slechts van ruïnen: De burg te Leiden, e.a.
Kasteel en slot worden dooreen gebruikt; men zegt zoowel ‘het slot te Zeist’ als ‘het kasteel te Zeist’. De heer van een kasteel heette vroeger kastelein, die van een slot slotvoogd.Ga naar voetnoot1) |
Burgbewoner. Burger (oudt. poorter, van port ‘stad’), 1. ieder, die het burgerrecht fn eene gemeente heeft; 2. niet adellijke, behoorende tot den derden stand; 3. ieder, die zich in een goeden maatschappelijken toestand bevindt, dus tegenover den ‘geringe’; 4. tegenstelling van boer; 5. lid eener corporatie; 6. tegenstelling van allerlei corporaties; 7. (in het algemeen) inwoner eener plaats, lid van een staat, of bewoner van een groot geheel.
Voorbeelden: Een Atheensch burger; sociëteit voor adellijken en burgers; hij is een flink burger (een welgesteld man); komt binnen burgers en boeren! De gewapende burgers (schutters); staatsburger; studenten- en burgersociëteit; militairen en burgers vochten;
Zegswijze: Hij is er poorter en burger, d.i. ‘hij is er geheel thuis’. |
Burgemeester, hoofd eener gemeente, oudt. bij Hooft ‘romeinsch consul’. Eens burgemeester blijft burgemeester, d.i. ‘wie eens een goeden naam heeft, behoudt dien. Daar zal ik geen burgemeester van worden; d.i. ‘niet rijk van worden.’ -lijk, -schap, -sambt, -sbuik (fig. voor een dikken buik), -skamer -splaats (de eerste plaats). |
Burgerachtig, oorspr. als een burger, en bij uitbreiding ‘plomp, niet beschaafd’. (Men vergelijke denzelfden overgang in het oude dorper en het fransche vilain (van villanus, evenals urbain
|
| |
| |
van urbanus; beide bet. oorspr. ‘dorpbewoner’, en werden later scheldnamen; dorpers en doren beteekende in de taal der ridders, d.i. in de riddergedichten ‘lomperds en dwazen’). Burgerlijk, 1. tot den burgerstand behoorende, met dien stand overeenkomende; 2. de plaats betreffende, die ieder lid in een geheel inneemt; 3. algemeen geldend; 4. eenvoudig.
Voorbeelden: Het register van den burgerlijken stand; de burgerlijke maatschappij; de burgerlijke dood (rechtsterm); de burgerlijke beleefdheid (de algemeen geldende); hij leeft zeer burgerlijk (eenvoudig). |
Burgerdracht (gewone kleeding), -deugd, -eed, -feest, -gasthuis, -hoogmoed, -huis, -jongen, -ijver, -keuken (eenvoudige, voedzame kost), -kind, -klasse, -kleeding, -kost, -krans, -kroon, -krijg, -leven, -lieden, (-lui, -luidjes), -macht (landweer), -man, e.a. |
Burgers, burgerij, burggraaf (Oudadellijke waardigheid, minder dan graaf of gravin). |
Voorburg, bolwerk, versterkt buitenwerk; naam eener plaats, die als voorstad van eene grootere stad gelegen is. |
Herberg (samengesteld uit her, heer ‘leger’ en berge ‘bergplaats’) oorspr.: ‘Plaats tot oponthoud van vreemden, tegen of zonder betaling; 1. huis, waar sterke drank getapt wordt; 2. (in het algemeen) huisvesting. |
Syn.: Herberg, logement, koffiehuis, kroeg, slaapstee, bierhuis, slijterij. Herberg is de algemeene en oorspronkelijke naam; de eenvoudige man bezigt steeds dit woord, terwijl de meer ontwikkelde van de overige namen gebruikt maakt, naar mate zijne bedoeling is. In een logement wordt een langduriger verblijf aan vreemden verschaft dan in een koffiehuis, waar men gewoonlijk slechts eenige oogenblikken vertoeft om zich te verkwikken. Een kroeg is een koffiehuis van de minste soort (ontstaan uit kroeghuis ‘bekerhuis’); een slaapstee is een logement voor geringe lieden. Een bierhuis (ook knijp, Hd. kneipe) is eene gezellige plaats van bijeenkomst, vooral 's avonds, waar goed en goedkoop bier verkocht wordt. Eene slijterij, huis waar men drank verkoopt, zonder de gelegenheid, dien op de plaats zelve te gebruiken. Eene uitspanning (in Friesland en Groningen doorrit, d.i. ‘doorrijdstal’) is een herberg, waar gelegenheid is tot stallen, hoofdzakelijk bezocht door buitenlui.
Men heeft daarenboven nog wijn-, room-, melk-, chocoladehuis, enz.; in de taal der afschaffers bestaat ook het woord jeneverhuis, welk woord door de verbruikers van dien drank om de kakofonie (slechten klank) wordt vcrmeden. Wijnhuis is de Amsterdamsche benaming voor kroeg. Café is het nec plus ultra van alle mooie namen. |
|
Herbergen, herbergzaam (gastvrij), herbergier, herberging; dorpsherberg, stadsherberg, e.a. |
| |
| |
Halsberch (verouderd), maliënkolder, harnasch, waarin men zijn hals (lijf) bergt. Maliïn zijn ringen; Fr. Mailles; staat eveneens met ook het woord maliebaan d.i. ‘baan’, waar wapenoefeningen plaats dit werkw., in zijne oorspronkelijke beteekenis, in verband. Onze voorouders zagen in hooge plaatsen de beschutting des lands. Eene hooge plaats noemden zij ‘berg’, met burg derhalve nauw verwant. Berg is dus ‘door zijne hooge ligging beschuttende plaats, redder, hulp’. (? Red.)
1. Het tegenovergestelde van dal; 2. elke andere verhooging: ‘Dreigende bergen van golven;’ 3. (met eene praepositie verbonden) te berge ‘omhoog’: ‘Te berge rijzen, waartegenover vroeger te dale of tale stond, d.i. ‘omlaag’. Toen de oorspr. beteekenis eenmaal tot ‘hoogte’ verloopen was, ontstond de uitdrukking te berge op eene zeer natuurlijke wijze; 4. (fig.) hindernis, bezwaar: ‘Bergen van moeielijkheden rezen in zijne verbeelding op’; 5. bergweide: ‘Het vee op duizend bergen’; 6. gebergte: ‘In de bergen vluchten’. In fig. stijl bezigt de Bijbel het woord berg herhaalde malen: ‘De bergen beven, sidderen, huppelen, juichen’. Eveneens in de spreektaal: De bergen van barmhartigheid ‘de bank van leening’ (Fr. mont de piété); den berg over zijn ‘een bezwaar overwonnen hebben’; iemand gouden bergen beloven ‘veel beloven’.
Spreekwoorden: De berg baart een muis ‘het loopt op niets uit’; Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel; gouden bergen regenen. |
Bergader, -aarde, -achtig, -af, -aluin, -bewoner, -blauw (hemelsblauw), -bouw, -bouwkunde, -bouwkunst, -bruin (bruine oker), -eend (soort van gans), -engte, -fazant, -geel (gele oker), -geest, -geit (gems), -gevaarte, -god (uit de fabelleer), -godin, -groen, (verfstof), -haan, -hoen, -hut, -je, -kap (beweegbare kap, waaronder het hooi verborgen wordt), -kauw (soort van raaf), -keten, -land, -man (bergwerker), -muis, -nimf (in de mythologie oreade), -op, -partij, -pas (bergengte), -preek, -rede, -rat (-rot), -rook (veendamp), -rug, -slede, -stof (delfstof), -storting (aardstorting), -top, -vlas, -vlotten (drijvende ijsbergen), -water, -stroom, -werk, -werker (mijnwerker), -zout (mineraalzout), Bergschot (Schot van de Hooglanden). |
Hooiberg, ontstaan uit hooi en berg, toen dit laatste woord uitsluitend de beteekenis ‘hoogte’ had: Eene door palen afgezette ruimte met een bergkap overdekt, die naar verkiezing op en neer kan gewonden worden, en waaronder het hooi geborgen wordt. |
Gebergte, rij van bergen: Het Zevengebergte, e.a. |
Een heuvel is kleiner dan een berg; een rots is een steenachtige verhevenheid, steiler dan een berg. (Zweedsch fjäll of fjeld, vanwaar Doverfjeld, e.a.). |
Voorgebergte, een gedeelte van de kust, dat zich ver in zee uitstrekt. |
| |
| |
Landtong, eene smalle streek lands, die zich in de zee uitstrekt. |
Laagland, laaggelegen land langs de zee. |
Verbergen, bergen met het doel het geborgene aan het oog te onttrekken, niet terug te doen vinden.
Syn.: helen (hal, geholen, de sterke vorm is nog overig in het adj. verholen), oorspr. in het algemeen verbergen, thans alleen gebezigd voor het verbergen van gestolen goederen. Vandaar het spreekwoord: De heler is zoo goed als de steler. Verhelen (vaak met het bijbegrip, anderen daardoor te schaden), eene waarheid verbergen, dus overeenkomende met verzwijgen; dit laatste echter zonder het bijdenkbeeld daardoor schade aan te brengen. Geheim houden (van heim ‘verborgen’), verzwijgen, gewoonlijk ten gevolge van eene belofte. Inhouden, met inspanning terughouden (van tranen, toorn, bedreigingen). Versteken iets aan het oog onttrekken, opdat het niet dadelijk ontdekt worde. In het verl. deelw. en fig. is dit laatste = zonder. Verstoken zijn van alle hulp, d.i. ‘zonder eenige hulp zijn’. Wegsteken, inderhaast iets wegbergen (gewoonlijk gezegd van iets in de zak stoppen). Wegstoppen is sterker dan verbergen; zóó wegbergen, dat het moeielijk kan teruggevonden worden. Verstoppen = wegstoppen. Wegmoffelen, gemeenzaam woord, drukt groote haast uit bij het wegbergen. In versteken staat het denkbeeld steken voorop, dus iets met eene stekende of stootende beweging wegbergen. Verhelen wordt steeds van onstoffelijke dingen gebezigd.
Voorbeelden: Men heelt gestolen goederen en verheelt een diefstal; men verbergt zijne gedachten; verswijgt eene waarheid; houdt een engagement geheim; houdt zijne tranen in door ze met geweld terug te dringen. Men steekt zijne centen in de zak; verstopt een gestolen voorwerp, en moffelt inderhaast de jeneverflesch weg, omdat een persoon van gewicht binnenkomt. |
Opbergen = bergen. |
Wegbergen = bergen. |
T. VAN LINGEN.
|
-
voetnoot1)
- Hij, die borgt ‘staat bij iemand in het krijt’; of ‘heeft veel op zijn kerfstok’. ‘Met dubbel krijt schrijven’ bet.: Te hoog rekenen, oneerlijk zijn.
-
voetnoot1)
- De pachter van eene boerenplaats in Zeeland heet nog kastelein, de plaats heet hofstee (hofstede). Een aanzienlijk landeigendom heet zate, (ten onrechte zathe geschreven) of havezate (have ‘bezitting’, zate ‘zetel, plaats’). Vgl. landzaten, ingezeten, enz.; hierover later bij zitten. Een andere naam voor kasteel is sale of zaal, vgl. Oldenzaal ‘oud kasteel’.
|