Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| ||||||
Boekaankondiging.Beknopte Handleiding voor beoefenaars van Stijlleer en welsprekendheid, door Servaas de Bruin. Zutphen, W.J. Thieme & Co.Dit werkje is naar de schrijver ons verzekert ‘een uitstekend, onschatbaar boekje’ we zijn zoo vrij op dien lof iets af te dingen al ontkennen we niet, dat het wel wat goeds bevat. De schrijver getuigt, dat hij het ‘geheel Hollandsch maakte’, ook dit moeten we tegenspreken; integendeel, de schrijver heeft het bewerkt naar ‘een Fransch boekje, waarvan het titelblad is weggeraakt, zoodat (hij) niet met juistheid den titel kan opgeven’ en het Fransche karakter der oude leerboekjes voor de classe de rethorique is in de meest volmaakte zuiverheid bewaard gebleven. In de dagen van de herleving der rederijkerskamer hier te lande zou een werkje als dit, vol algemeenheden en vol axiomas wellicht met dankbaarheid zijn ontvangen. Thans kunnen we er alleen van getuigen, dat het in onderhoudenden stijl is geschreven en dat de voorbeelden aan Nederlandsche schrijvers zijn ontleend, waardoor de Nederlandsche gebruiker althans naar zijn eigen letterkunde wordt verwezen. Het boek is een hoogst geschikt middel om de aandacht te vestigen op zaken van gewicht, waarover men in den regel niet denkt, en die het goed zou zijn breedvoerig te bespreken en wetenschappelijk toe te lichten. Dit nu is hier niet geschied. Reeds het eerste voorbeeld (bl. 3) is mislukt: ‘wellustige droefgeestigheid’ is geen ‘bombast’ evenmin als: ‘hij jaagt zijne ijselijke gedachten terug in den nacht des afgronds, waaruit ze zijn voortgekomen’ ook is ‘bombast’ en ‘onzin’ niet hetzelfde, zooals schr. schijnt te meenen; bij bombast en onzin ligt de fout in de gedachte, bij het eerste in de overdrijving, bij het laatste in de verwarring van begrippen, in de aangehaalde voorbeelden zou de tout in de taal moeten gezocht worden. Den dichter dient men toch eenige vrijheid te laten. Veeleer meen ik de wijdloopigheid te moeten veroordeelen, waarmede de schr. betoogt, dat ‘de stijl aan het onderwerp moet passen’ - hij leze Halbertsma's rede over dat onderwerp, als inleiding tot zijne Akad. lessen te Deventer, in den Overijsselschen Alm. voor Oudh. en Letteren. Daar waar de schr. alleen betoogt, geeft hij goede en nuttige bladz. zoo bijv. bl. 7-12; wat den uitroep over Massillon (bl. 7) rechtvaardigt, is niet na te gaan evenmin als de ‘regelen’ voor de pleitrede (bl. 13) juist daar alleen op de rechte plaats staan. Wat te maken van een zin als: ‘Wat Demosthenes en Cicero onsterfelijk gemaakt heeft, is de kern hunner voordracht.’ (bl. 19). Onbekend met het onderwerp heeft de schr. zich vaak vergrepen, zoo op bl. 24 over ‘het genie eener taal’(!!!). Het boekje is evenmin als ‘rhetorica’ als als ‘poetica’ aantebevelen, smaak (bl. 27) weet de schr. niet van kunstsmaak, kunsttheorie en kunstkennis te onderscheiden; op bl. 29 lees ik zelfs de (Fransche?) bewering: ‘Smaak is slechts het deel geweest van ettelijke volken in Europa.’ Op bl. 32 verwonderen we ons over de volslagen onbekendheid des schrijvers met den hedendaagschen smaak van ons meest ontwikkeld tooneelminnend publiek, terwijl hij toch zoo stellig durft spreken. Dat een lezer ‘ijskoud’ zal blijven bij een beeld aan eene hem onbekende omgeving ontleend, is eenvoudig onwaar: Schiller had nooit de zee gezien toen hij den maalstroom in den ‘Taucher’ beschreef en nooit Zwitserland toen hij den ‘Tell’ dichtte; voelen wij ons niet door spreekwoorden van vreemde volken getroffen, door beelden in de Edda | ||||||
[pagina 252]
| ||||||
of den Talmud? Op bl. 36 leeren we, dat geestig, humoristisch en komisch drie namen zijn voor eene zaak, in geillustreerde weekblaadjes en schotschriftjes kon dat er door, in eene ‘Handleiding voor beoefenaars van Stijlleer en uiterlijke welsprekendheid’ zeer zeker niet. Naast Bilderdijk's(?) gezegde (bl. 39) dat een vers(? gedicht!) alleen als improvisatie goed kan zijn, wenschte ik Da Costa's bewering te plaatsen, dat de arbeid des dichters eerst begint, nà de improvisatie, eene bewering gestaafd door het voorbeeld van alle nieuwere dichters, die verschillende bewerkingen en gewijzigde lezingen gaven, even als de schilder, de komponist, de teekenaar zijn kunstwerk blijft wijzigen en verbeteren tot het laatste toe. ‘Over de verschillende soorten van stijl’ wordt niet onaardig gesproken, 't is ook goed, dat er mannen genoemd worden, in wier werken de besproken stijl 't meest voorkomt. Aanduiding der plaatsen mocht echter niet ontbreken. Zoo vertegenwoordigt bijv (bl. 45) Shakespeare den verheven stijl; waar? hij kan elken stijl vertegenwoordigen, als men maar geschikte plaatsen kiest. Op bl. 55 vond ik vis comica of virtus comica vertaald door... ‘kernachtige komiekheid.’ Het best zijn nog de woorden redefiguren behandeld, maar helaas daarop volgt een allertreurigst hoofdstuk over de poezie, waarvan de aanhef ons reeds dadelijk naar wijlen Bodmer en Breitinger terugdrijft met de sinds lang bezweken theorie: dat de poezie eene sprekende schilderij is of eene schilderende taal! Daarop de verklaring, dat wat te onbeduidend is om in proza gezegd te worden, belangrijk genoeg is om (als poezie) te worden berijmd. Op bl. 127 betwijfelt de schr. of ‘Locke en Pascal wel grooter wijsgeeren geweest zijn dan Vader Cats en Joost van den Vondel’ ik betwijfel of eene opsomming der onwaarheden in dit boek wel dunner zou worden dan dit boek zelf. Aangaande den tekst der opera's lezen we op de laatste bladz: ‘Deze en al dergelijke ongerijmdheden nemen de toeschouwers niet alleen voor goede munt aan, maar klappen er zelfs voor in de handen’ zoo willen wij met dit boekje niet, liever getuigen we, wat de schr. van den tekst der opéras bouffes getuigt, nl. dat ‘het zonde zou wezen (daarover) hier verder een woord te verspillen.’ | ||||||
Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde met een Chronologische tabel der voornaamste schrijvers. Door W.A. Elberts. Zesde vermeerderde druk. Deventer, A.J. van den Sigtenhorst.Het is al heel wat jaren geleden sedert Dr. Jan ten Brink zijne verpletterende kritiek over een vroegeren druk van dit boek schreef, veel is er sedert aan veranderd en de 77 bladz. groot 8o leveren inderdaad den aanstaanden onderwijzer een klein overzichtje, dat hem een vrij juist denkbeeld geeft van den ontwikkelingsgang onzer vaderlandsche letteren en hem zeker tot gids kan dienen bij het kiezen des schrijvers, die hij zal bestudeeren. Toch geldt dit slechts voor een deel, immers Belgie is zeer onvolledig behandeld en erger - uit beginsel - zijn de nog levende schrijvers niet vermeld, dus geen Conscience, geen Schimmel, geen ten Brink, geen Sleeckx, v. Beers, Alberdingk Thijm, Beets, Hasebroek of ten Kate, geen onzer jongere schrijvers. Eerst de zevende druk zal Cremer noemen! Het argument ‘dat men over een schrijver tijdens zijn leven nimmer een juist en volkomen oordeel vellen kan’ is geen ernstige bestriding waard. Het beeld van het heden teekent zich af in de letterkunde | ||||||
[pagina 253]
| ||||||
van den dag en al wilde men alle andere schrijvers ongelezen laten, men moet in allen gevalle de tijdgenooten kennen, opdat men wete, welke de heerschende geest is; opdat men erkenne met welke geestelijke spijze men zich voedt of met welken kost men zich de maag bederft, maar de jeugd moet niet voor alle dingen met kritiek gevoed worden. Kritiek kan in een dergelijk werk grootendeels gemist worden. Laat die, als het noodig is, mondeling worden gegeven en dan met bewijzen en weerleggingen er bij. De ‘Chronologische Tabel’ kan goede diensten bewijzen, waar men 't geboorte- of sterfjaar van een of ander schrijver, of wel den titel van een of ander werk wil kennen, vooral wanneer men wenscht te weten, waar men meer over dezen of genen kan vinden. De ‘Tabel’ getuigt van veel zorg en arbeid, maar had gewonnen, indien het grootste gedeelte van de kolom ‘Aanmerkingen’ was weggebleven. Als ik van Jacob Geel de mededeeling krijg: - ‘Keurige stijl, zuivere smaak; tintelend vernuft zijn de kenmerken van al wat hij ons heeft nagelaten’ dan kan deze mededeeling den lezer nopen Geel te gaan lezen; maar wat baat het van Clarisse te lezen: ‘zijne leerredenen dragen blijken van genie, van veelsoortige geleerdheid, schrandere opmerkingen en geleidelijke orde.’ Daarentegen zijn karakterteekeningen als bijv. die van Helmers, en Tollens hoogst nuttig voor den lezer, terwijl ze tevens bewijzen hoezeer de schrijver den geest dier mannen volkomen begreep en onpartijdig teekende. Of Messchert echter ‘zoetvloeiend, keurig van uitdrukking en vol gevoel’ is, moet den meesten onzer onverschillig zijn, als hij er niets meer van weet. Ook mededeelingen als bij B. Klijn, ‘Zijne muze heeft wel iets van die van Feith’ en bij Spandau: Spandaus muze heeft veel overeenkomst met die van Tollens’ konden veilig weggelaten worden. Bij een herdruk worde Van Lennep's eersteling genoemd ‘Het dorp aan de grenzen’ De Genestet's bundel: ‘Laatste der eerste’ en Gorter's werken, na zijn dood uitgegeven vooral niet ‘Een jaar levens van’ maar wel ‘voor de dagbladpers.’ De titel is bij al zijn aandoenlijkheid zeker heel zonderling, maar zóo verbasterd wordt hij leelijk. Halbertsman kan dan meteen weer Halbertsma worden. De ‘beknopte Geschiedenis’ is zeer bruikbaar, alleen had ik graag een groot aantal onbeduidendheden onvermeld gezien en moest het woord plat minstens honderdmaal zijn geschrapt; de gebruiker zou allicht gaan gelooven, dat we een vlak land en eene platte literatuur hadden. Op bl. 19 meen ik te lezen, dat de Graalroman uit de Arthurromans ontstond; beter was geweest, duidelijk uit een te zetten hoe het wereldlijk en het kerkelijk ridderschap als Arthursage en Gralsage tegen elkaar over stonden, gelijk kerk en wereld steeds in de letteren tegenover elkander staan, evenals Kerk en Staat in de geschiedenis; te meer is dit te verwonderen omdat op bl. 22 zeer juist op 't ontstaan van den Mariadienst wordt gewezen. Welke wijziging in het maatschappelijk leven den ‘seggers, vinders of trouvères’ zulk een goeden ontvangst bereidde, meldt bl. 23 echter niet, terwijl ook aan de kloosterverhalen een nauw noemenswaardig plaatsje is ingeruimd. Meer dan in de meeste handboeken is hier echter, en terecht, nu en dan wat meer ruimte gegeven aan het teekenen van den toestand der maatschappij, jammer dat daarbij soms een vrij ongepaste humoristische toon wordt aangeslagen, bl. 332 ‘den ganschen godewinkel der Grieken en Romeinen’ voor den dichter meer verschooning, voor den godsdienst meer eerbied in een leesboek; op bl. 34 ‘Maria Tesselschade was het huwlijksbootje ingestapt’ bl. 49 ‘genootschap na genootschap verrees er uit den grond; het regende (bl. 50) prijsvragen en medailles, | ||||||
[pagina 254]
| ||||||
(id)... waar men zich bezighield met zoo lang aan maat, cadans, rust, caesuur, comma's en punten te likken, totdat er al de geest was uitgelikt.’ Op bl. 74 wordt zelfs van de Gids getuigd, dat dit tijdschrift ‘weldra... alle haar periodieke zusters in de schaduw stelde.’ Eene andere grieve heb ik tegen de preutschheid, die telkens getuigt, dat Breeroo, Starter e.a. veel schoons gaven, maar dat ze nu niet meer gelezen of gedrukt kunnen worden. De ‘Brabbelingh’ kan men ‘kieschheidshalve niet herdrukken;’ jammer genoeg voor onzen onzedelijken tijd: In woorden zoekt men weer te geven,
Wat men aan deugd verloren heeft
getuigde Bilderdijk, en met volkomen recht. Van den fatsoenlijk vuilen Cats wordt zoo iets niet gezegd. Ook konden we uitdrukkingen als: ‘Van Coornhert's Cort begrip spraken we reeds’ en ‘Van de gezusters Visscher spraken we reeds met een woord’ best missen. Meer voorzichtig dan scherp heet de Gijsbrecht op bl. 39 ‘een der voortreffelijkste dramatische gedichten onzer letterkunde.’ Dat Vondel's treurspelen van 't tooneel verdwenen, vond zeker zijn oorzaak in de minder algemeene bekendheid met de bewerkte stoffen en de beoogde zinspelingen, de Aran en Titus immers behandelt nauwkeurig den inhoud van den Palamedes en bevat zelfs een vrij groot aantal versregels daaruit; maar 't werd niet als tijdsgedicht verwacht en het trok volk door het bloederig verhaal en de walgelijke bijzonderheden. Dat ‘glazenmaker’ bij Jan Vos heeft evenveel waarde als ‘kousenkooper’ bij Vondel. Jan Vos was een lange reeks van jaren regent van den schouwburg en de huisvriend of althans de huishond van alles, wat aan den Amstel of de Vecht een buitenplaats had. De opeenvolgende richtingen zijn zonder omhaal of vertoon van geleerdheid geteekend en wel op eene bevattelijke wijze. Vooral mag dit gelden van de laatste helft der vorige eeuw. Bij van Alphen mocht er op gewezen zijn, dat zijn kindergedichtjes meerendeels vertaald zijn en als men ze moet ‘beoordeelen naar den tijd waarin ze uitkwamen’ dan diende men te vermelden, dat alle middelen werden toegejuicht, die konden dienen om ‘deugd en godsdienstzin’ aan te kweeken. Een tijd, die kinderen van 4 à 5 jaar 2 of 3 maal per Zondag naar de kerk zag voeren onder de leus: ‘Als je ze er jong niet in brengt, komen ze er niet, als ze oud zijn’ die tijd vroeg niet naar natuur en waarheid, maar naar theorie en conventie en daarmede waren dan Alphen's versjes gered. Van Helmers levert de schr. een zeer schoone bladzijde, jammer dat die zelfde bladzijde ons te lezen geeft, dat Kinker met Bilderdijk in den Post van den Helicon ‘schertste’ met de dichterlijke voortbrengselen van zijn tijd; dat was wel wat anders en wat meer dan scherts. Jammer is het verder, dat niet dan een enkele maal en dan terloops de invloed van het buitenland op onze letteren wordt geteekend, liever wordt vermeld. Op bl. 72 wordt in der haast een geheele reeks buitenlandsche schrijvers opgenoemd, maar van ieders afzonderlijk aandeel aan de herleving wordt geen gewag gemaakt. Wat daarna volgt beantwoordt beter aan dien eisch. Een zonderlinge appreciatie vind ik op bl. 74 van de Genestet: men heeft de Genestet naar ik meende, nooit zoo bewonderd om zijn dichterlijke bezieling, maar met moderne godsdienstigheid, huiselijkheid en kinderliefde heeft men in hem bewonderd, den man die zeggen dorst, wat vele nauwelijks durfden denken. Dat het gevoel voor poezie thans nog niet dood is, werd alleen bewezen door dichters, die niet in deze Handleiding vermeld staan. Alles te zamen genomen geeft dit boek veel goeds, maar zou het te | ||||||
[pagina 255]
| ||||||
wenschen zijn, dat de invloed van buiten en de beweging der laatste jaren daarin duidelijk werd geteekend. Werden er dan wat namen weggelaten en werd het geheel zorgvuldig herzien, dan zou de zevende druk een werkje kunnen geven, waaraan inderdaad in ons land veel behoefte bestaat. Doch behoudens de bovengenoemde aanmerkingen, aarzelen we niet het werkje ook in dezen vorm aan te bevelen. | ||||||
Gentsche studenten-almanak uitgegeven door het taalminnend studenten genootschap, ‘'t zal wel gaan.’ Twee en twintigste Jaargang 1880. Gent, Boekhandel J. Vuylsteke.Daar ademt ons uit dezen kleinen almanak een geur van jeugd en frischheid tegen, maar tevens een bij uitstek strijdlustige geest zoo bijzonder passend bij de moedige, veerkrachtige en hoopvolle jongelingschap aan de universiteit. We hebben met genoegen kennis gemaakt met den bundel, die ook aan Noord-Nederlandsche universiteiten vrienden telt.Ga naar voetnoot1) Een paar goed uitgevoerde portretten, een van prof. Carlier en een van Tony (Bergman) versieren dit jaarboekje. Bij 't laatste schreef prof. Paul Fredericq van Luik met Tony een der warme vrienden van ‘'t zal wel gaan’ een keurige schets. De aanhef eener onvoltooide en onuitgegeven novelle van Tony doet ons hem reeds in zijn vroegsten tijd waardeeren als geestig schrijver. We kunnen niet elke der bijdragen in het Mengelwerk afzonderlijk bespreken, we kunnen ook niet met zekerheid voorspellen, hoeveel jeugdige schrijvers eenmaal als een van Beers, Bergmann, Conscience, de Cort of Sleeckx, Snieders, Zetternam zullen schitteren, maar als men ons naar de toekomst van de hedendaagsche Vlaamsche letteren vraagt, dan kunnen we met het oog op dit jaarboekje, eerder dan met het oog op de maandelijksche boekenmarkt, met de hand op het hart getuigen: ‘'t zal wel gaan.’ | ||||||
Broekhuizen's Gedichten. 2e Aflevering van de Studiën en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde door Dr. H.E. Moltzer Hoogleeraar te Groningen. Haarlem, de Erven F. Bohn.Meer goed dan van de 1e afl. kan ik onmogelijk van deze tweede zeggen en ijverig raad ik tot kennismaking aan. Broekhuizen behoort niet tot de dichters die algemeen gelezen worden en ik geloof niet, dat zeer vele lezers van deze studie dadelijk zullen zoeken op de eene of andere bibliotheek 's mans gedichten machtig te worden, maar wel geloof ik, dat tal van belangrijke waarheden en juiste opmerkingen den lezers zullen bijblijven en dat deze tot juister beoordeeling van andere gedichten zullen leiden. De eigenaardige wijze van behandeling, die prof. Moltzer met den in menig opzicht hem in den geest verwanten prof. Lulofs, aan dezelfde Groninger school, gemeen heeft, is oorzaak dat men over Broekhuizen lezende tevens Vondel, Hooft, Huyghens e.a. beter leert kennen m.a.w. dat het bespreken van den dichter en diens werken aanleiding geeft tot het behandelen van tal van nuttige zaken en het vermelden van personen, die het goed is, bij verschillende gelegenheden te ontmoeten. | ||||||
[pagina 256]
| ||||||
Groeien en Bloeien. Gedichtjes voor huis en school door D. de Bruin Jr. Kampen, Laurens van Hulst.Eenvoudige natuurlijke kinderrijmen, zoetvloeiend, bijna om ze van zelf te gaan zingen; keurig uitgevoerd (alleen 't papier moest witter zijn) kort, levendig, vol afwisseling en alles uit den kring, dien kinderen alle kennen, dat alles doet me gelooven: dit bundeltje van 82 bladz. a f 0.30 moet in den smaak der kleinen vallen, moet een plaatsje innemen naast het beste, wat Gouverneur ooit in dit soort heeft geschreven. | ||||||
De Bibliotheek voor school en volk onder redactie van W.P. Wolters,waarvan Henri J. Stemberg te 's-Gravenhage de uitgave ondernam is zeker eene der gelukkigste gedachten uit den laatsten tijd door uitgevers verwezenlijkt. Als men waarlijk een vers of een prozastuk genieten zal, dan moet men, zonder dat daarbij finantiëele berekening te pas komt een exemplaar kunnen ter hand nemen, waar men zich ook bevindt, te huis of op reis, men moet er ook desnoods een kunnen verliezen, en vooral de onderwijzers op hoogere, middelbare en lagere scholen moeten door geen geldelijk bezwaar worden teruggehouden, om bij hun onderwijs de kennismaking met een werk van den een of anderen dichter of prozaschrijver aan te bieden of te eischen. De ‘Bibliotheek voor School en Volk’ zal verschijnen in deeltjes van plm. 2 à 3 vel in kl. 8vo formaat. No. 1 bevat bij uitzondering vier vel. Ieder deeltje is afzonderlijk verkrijgbaar. In de eerste vijf deeltjes zullen o.a., verschijnen: No. 1. H.J. Schimmel, Een Zestiende eeuwer. No. 2. A. v.d. Hoeve, Trekken uit het werkelijk leven. No. 3. Mevr. Bosboom-Toussaint, Een Alkmaarder te Praag. No. 4. H.J. Schimmel, Een bijzonder onderhoud. No. 5. De Oude Heer Smits:
Prijs van elk deeltje f0,30. Bij inteekening verbindend voor 5 deeltjes is de prijs slechts f0,25 per deeltje. we twijfelen niet, of deze uitmuntende onderneming zal algemeen ondersteuning vinden. De juweeltjes onzer letterkunde krijgen we tot geringen prijs; het papier is goed, de druk helder. In honderd gevallen kan en moet het leesboek in de hoogste klasse vervangen worden door eenige deeltjes dezer bibliotheek, gelijk bijv. voor het Duitsch aan de H.B. de enkele nummers der Universal-bibliothek à f 0.30 in de hoogste klassen bijna overal het leesboek vervangen. |
|