Begijn.
In Noord en Zuid, 1e. Jaarg., No. 4, blz. 264, wordt geciteerd uit de Volksschool, Afl. 8, het navolgende:
Begijn (niet bagijn); afkomst niet met zekerheid bekend.
Dr. J. Te Winkel.
Naar aanleiding hiervan een enkel woord. Welke bezwaren heeft de heer te W. tegen de afleiding van beggen = vragen? Bestond er niet in de 13e eeuw eene vrije geestelijke vereeniging, waarvan de broeders bagaerden, de zusters baghinen of juister beginen - genoemd werden? Naar de afleiding dus eene vereeniging van bedelbroeders en - zusters. Men vindt in de gedichten van W. van Hildegaersberch (Uitg. Verwijs) beiden genoemd, bl. 153, vs. 21, 599:
Dus crighen wy Lollaerts ende Baghinen,
Nonnen die oeck heilich schinen,
Tsaertroysers, Zweesteren ende Bagaerden,
Voor het mannelijk werd ook begijn gebruikt. Met bagaert komt nog overeen het Fr. béguard, waarbij Littré ook de afleiding ‘flamand beggen’ op geeft; het Eng. beghard en beguard = mendicant friar, dus ook: begging friar. Wat begijn aangaat, Wedgwood wilde dit in verband brengen met het It. bigio = aschgrauwe kleur, naar de kleeding, door die geestelijke orde gedragen; deze meening wordt door Diez (Etym. Wtb) blz. 524 (Vierte Ausg. 1878) weerlegd. Hiertegen pleit, ook dat naast den vorm bighino nog beghino en beghina bestaan (zie Fanfani, Voc. d. L. It.).
Huydecoper op M. Stoke, III bl. 449, meent wel, dat uit de Historie zou kunnen bewezen worden, dat de Begijnen zoo genoemd zijn naar de Albigenzen, maar geeft geene verdere ophelderingen.
Ik heb bovenstaande opmerkingen neergeschreven in de hoop, dat zij den heer Te W. tot het geven van eenige nadere inlichtingen mogen uitlokken.
v. N.