Het onderwijs in de moedertaal.
V.
Wanneer eene leesles voorgelezen of voorverteld is en de leerlingen die les zelf gelezen hebben en ook hebben naverteld met meer of minder hulp van den onderwijzer, houden velen het er voor, niet alleen, dat de les in het lezen is afgeloopen; maar zelfs, dat deze al een model van eene les is geweest. Niets is minder waar dan dat; immers, oor en oog zijn geoefend geworden, het geheugen heeft zelfs wat te doen gehad; maar het verstand is bijna werkeloos gebleven, eene denkoefening hebben de leerlingen nog niet gehad en een uur, waarin de leerling niet nadenken moet, is bijna zoo goed als een verloren uur.
Is de vooroefening tot dusverre afgeloopen, dan volgt de eigenlijke oefening, waarbij we met Philippus vragen: ‘Verstaat gij ook, wat gij leest?’ De wijzigingen. die sommigen zich in die vraag veroorloven, zijn niet altijd in het belang van den leerling. Zoo vragen sommigen onder andere: ‘Wat bedoelt de schrijver daarmee?’ alsof elk gedicht en elk prozastuk eene allegorie was. Inderdaad ze brengen 't er wel eens ver mee en vinden zinspelingen en allegorische voorstellingen, dáar, waar de schrijver er niet aan gedacht heeft, ze er in te leggen.
Het mag een beetje geleerd klinken, maar 't is waar, de leerlingen moeten doordringen in den geest van het stuk en ze moeten leeren tusschen de regels te lezen.
Men zou zich zeer vergissen, als men meende, dat de leerling elk woord verstond, dat hij juist van pas gebruikt; daarmee is nog volstrekt niet uitgemaakt, dat de leerling zich de zaak duidelijk voorstelt, dat hij met volkomen bewustzijn medespreekt over hetgeen hij heeft gelezen. Helder en duidelijk moet hem de geheele zaak voor den geest staan. Er zijn menschen, die ook door de bondigste redeneeringen niet te overtuigen zijn: zulke menschen kunnen niet lezen; zij spreken de woorden na, klappen zelfs den inhoud nà, maar aan den geest van het stuk blijven ze vreemd. Ongeloof en bijgeloof; hardnekkige strijd tegen gegronde verbeteringen; haat en nijd, waar eendracht en liefde groote dingen tot stand moesten brengen, dat alles verraadt onkunde in het denken en Rousseau zei terecht; ‘Wie als kind niet heeft leeren denken, leert het later nooit weer!’
Het kind moet leeren verstaan! Maar hoe?
Sommigen vragen en blijven vragen! Natuurlijk zonder nut; immers waar niets is, kan de knapste vrager lang naar een antwoord wachten en hoe goed de socratische leerwijze soms dienst kan doen - hier kan ze slechts nu en dan goede diensten bewijzen.