Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Sterke en zwakke verbuiging.
| |
[pagina 66]
| |
voorkeur geeft aan s. Evenmin geeft ons het Engelsch eenig licht, want, behoudens luttele overblijfselen eener andere vormingswijze, hebben in de tegenwoordige Engelsche taal alle substantiva als teeken van het meervoud de s aangenomen, die in het oud-Engelsch alleen aan de mannelijke zelfst. nww. der zoogenoemde eerste en tweede sterke deklinatie toekwam: naar het schijnt, is op de algemeene verspreiding der s als meervoudsuitgang het Romaansch niet zonder invloed geweest. Van de levende Skandinavische talen zie ik hier af, daar ik die niet als bekend mag veronderstellen. Voor ons geval (tage en gäste) vinden we alzoo geen baat bij de vergelijking der levende Germaansche talen. Dus gaan we een stap verder en vervolgen onze vormen in de oudere perioden van het Hd. Het Mhd. (Middelhoogduitsch) vertoont tacGa naar voetnoot1) meerv. tage, maar gast, meerv. geste. Eindelijk, in het Ohd. (Oudhoogduitsch) vindt men tac, taga, maar gast, gesti. Nu is bekend, dat de eigenaardige verandering van klank, die wij umlaut noemen, wordt bewerkt door een i (of j), die zich in de volgende lettergreep bevindt of eens bevonden heeft. Heeft de stamlettergreep ă, zoo wordt daaruit door invloed van de i der volgende lettergreep e, wat dan in 't Nhd. wordt uitgedrukt door ä (vroeger aͤ). Gesti is dus ontstaan uit gasti. Met andere woorden: Ohd. tac (tag) heeft in den Nom. Plur. den uitgang -a, daarentegen Ohd. gast den uitgang -i. Door de vergelijking der overige oud-Germaansche talen leeren we, dat tag een a-stam, gast een i-stam is: taga-, maar gasti-. De a- en i-stammen hadden oorspronkelijk een geheel verschillende flexie: in het tegenwoordige Hd. is dit onderscheid nog daarin te bespeuren, dat de oude a-stammen in het meervoud geen umlaut krijgen, de oude i-stammen daarentegen wel, natuurlijk voor zoover de klinker van den stam voor umlaut vatbaar is. Daarom tage, maar gäste. Ook het Nederlandsch en het Engelsch vertoonen nog duidelijke sporen der oude Germaansche i-deklinatie. Voor het Nl. is de datief stede (te dezer stede) van stad de oude vorm der vrouwelijke i-stammen, gelijk in 't Mhd. van de woorden stat, kraft, hantGa naar voetnoot2) de derde naamval luidt: stete, krefte, hende (Ohd. steti, krefti, hendi uit stat-i, kraft-i enz.) In het Ndl. meervoud steden vinden we wel nog den ouden klinker der i-deklinatie, maar de uitgang is door de macht der gelijkmaking (analogie) tot de zwakke verbuiging overgegaan. Het | |
[pagina 67]
| |
Middelnederlandsch toont ons nog het oorspronkelijke paradigma der vrouwelijke i-deklinatie: stat, meervoud stede, waarmede men vergelijke het Nhd. stadt, städte, dat men, als onze naburen er een gezondere orthographie op nahielden, zou schrijven: stat, stäte. Nu kan ik terugkomen op het Engelsche tooth, teeth; foot, feet; goose, geese; louse, lice; mouse, mice; man, men [en woman, women]Ga naar voetnoot1) De Angelsaksische (oud-Engelsche) vormen, die daaraan beantwoorden, zijn: fôt, fêt; tôdh, têdh; gôs, gês; lûs, lŷs; mûs, mŷs; mann, menn. Die Ags. woorden zijn niet alle i-stammen 'maar zij komen daarin overeen, dat de stamklinker in den Dat. Sing, en den Nom. Acc. Plur. umlaut krijgt. En in het modern Engelsch onderscheidt zich bij die woorden het meervoud van het enkelvoud uitsluitend door den umlaut. Als wij nu de Engelsche substantiva foot, feet; tooth, teeth; goose, geese; louse, lice; mouse, miceGa naar voetnoot2); cow, kine (oorspronkelijker: kye) vergelijken met Hd. fuss, füsse; zahn, zähne; gans, gänse; laus, läuse; maus, mäuse; kuh, kühe, dan springt in 't oog, dat ook in het Hd. de genoemde woorden alle umlaut aannemen, of, met andere woorden, dat zij alle i-stammen zijn. Toch is die laatste opmerking slechts gedeeltelijk juist. Hd. fuss en zahn, Eng. foot en tooth zijn oorspronkelijk geen i-stammen, maar eerst later door de macht der analogie i-stammen geworden. Oorspronkelijk zijn het u-stammen. Het Germaansch kent namelijk behalve stammen van zelfst. nww. op a en i ook stammen op u. De u-stammen zijn in het Gotisch nog vrij talrijk: aan ons voet en tand beantwoordt Got. fotus en tunthus (stam fotu- en tunthu-), nom. pl. fotjus en tunthjus.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 68]
| |
In alle overige Germaansche talen vinden we de u-stammen gaandeweg afnemende; zij worden i-stammen en dan vaak in gezelschap van de i-stammen a-stammen. In het Mhd. vinden we slechts nog één zeker spoor der oude u-stammen: den Dat. Plur. handen van hant (in epische formules gelijk ein helt ze sînen handen). Hier hebben we nog het oude handum, maar de gewone Mhd. vorm is reeds henden, d.i. (met overgang tot de i-deklinatie) handim, hendim, hendin. In de levende Germaansche talen is de u-deklinatie tot op de laatste sporen verdwenen. De buiging der a-, i-, en u-stammen zou men kunnen samenvatten als vocalische verbuiging. Tegenover haar staat de consonantische verbuiging, d.w.z. de verbuiging van die stammen, die als eindletter een medeklinker hebben. In onze tegenwoordige taal, gelijk in het Hoogduitsch, hebben we alleen nog sporen van zulke consonantische stammen, waarvan de sluitletter een n was. In de oud-Germaansche talen echter waren er een aantal andere consonantische stammen, die een eigenaardige wijze van verbuiging volgden. Tot hen behoorden b.v. de oude namen van verwantschap op -dar tar): vader, moeder, broeder, zuster, dochter, vervolgens de als substantiva gebruikte tegenwoordige deelwoorden op -and, gelijk vijand, heiland, vriend (d.i. vrî-und, de beminnende) enz. Van andere woorden (feminina), waren consonantische stammen: nacht, melk, borst, maand (got. nahts, miluks, brusts, menoths van de stammen naht-, miluk-, brust-, menoth-) e.a. Het woord man is in zijn declinatie, voor zoover wij haar in de Germaansche talen kunnen vervolgen, uit verschillende stammen samengesteld.Ga naar voetnoot1) Reeds merkte ik op, dat in de levende Germaansche talen geen rest meer is te vinden van de oorspronkelijk eigenaardige buigingwijze van die consonantische stammen. Ook hier heeft de macht der analogie haar invloed doen gelden en de vroegere consonantische stammen geheel gelijk gemaakt aan de vokalische buigingswijze. In den loop der geschiedenis der Germaansche talen kunnen wij die ontwikkeling geleidelijk vervolgen. Practisch bestaan dus die consonantische stammen niet meer voor de spraakkunst der levende talen, terwijl, gelijk we zagen het oude verschil tusschen a-stammen en i-stammen wel degelijk nog heden ten dage sporen vertoont. In het Mnl. en Mhd. daarentegen treffen we nog eigenaardige buigingsvormen of, juister uitgedrukt, de oude onverbogen vormen der consonantische deklinatie. Zoo vormen in 't Mnl. vader en broeder hun genitief zonder s, maar ook vormen met de s komen reeds voor: de strijd tusschen het oude en de nivelleerende analogie kan hier dus worden vervolgd, totdat het beginsel van gelijkmaking de overwinning behaalt. man heeft in 't Mnl. nog | |
[pagina 69]
| |
een ouden onverbogen Nom. Plur. man, daarnaast toch reeds manne en mans.Ga naar voetnoot1) In het Mhd. komen b.v. ook van vriunt (Nhd. freund) de onverbogen vormen in den Nom. en Acc. Plur. nog vaak genoeg voor; ook naht en brust blijven daar vaak zonder flexie. De besproken vier deklinaties (a-stammen, i-stammen, u-stammen, en de consonantische stammen met uitzondering der n-stammen) noemde Jacob Grimm de sterke deklinatie. De verbuiging der talrijke stammen daarentegen, die op n uitgaan, noemde hij zwakke deklinatie. De zwakke of n-deklinatie is, niet op zich zelve beschouwd, maar wel in haar groote verspreiding, een van de kenmerkende eigenaardigheden der Germaansche talen, waardoor deze zich van de verwante Indogermaansche talen onderscheiden. Wel kent b.v. ook het Latijn n-stammen, gelijk ratio, Gen. rationis (stam ratiôn-), in merkwaardige overeenstemming met Got. rathjo (stam rathjôn-), maar alleen in het Germaansch zijn zij zoo talrijk, dat zij een bijzondere nieuwe deklinatie hebben kunnen vormen. De vraag naar den oorsprong der Germaansche zwakke of n-deklinatie is nog niet zoo voldoende beantwoord, dat ik het zou kunnen of willen beproeven, haar in algemeen verstaanbaren vorm hier te bespreken. Dus alleen de volgende korte opmerking. In een zekere periode heeft het Germaansch de kracht verloren, substantiva, die een handelenden persoon aanduiden, (nomina agentis) door het eenvoudige suffix -a- te vormen, dat we in de vokalische a-deklinatie ontmoeten; het voor dat doel gebruikelijke suffix werd veeleer -an-, en zoo ontstond de zwakke deklinatie. Door b.v. aan den wortel help- het suffix -an- te voegen, verkreeg men den stam (het thema)Ga naar voetnoot2) helpan- (de persoon, die helpt): en zoo vindt men Ohd. Nom. helfo (met klankverschuiving); Gen. helfin, en nog Mhd. helfe, gen. helfenGa naar voetnoot3) d.i. ‘helper, Nhd. helfer’. Ons woord hertog is nog thans zwak (Gen. hertogen). Het is samengesteld, gelijk een iegelijk weet, uit her (leger, Hd. heer) en tog (trekken, vgl. ge-tog-en en het Hd. ziehen, zog, gezogen). Het thema was oor- | |
[pagina 70]
| |
spronkelijk hertogan- (Ags. here-toga, Os. heri-togo, On. her-togi, Ohd. heri-zogo, Mhd. her-zoge, Nhd. her-zogGa naar voetnoot1) Mnl. her-toge.) Ook hier is van een Germaanschen wortel -tug- (oorspronkelijker -tuh- = lat. duc- in duco, vgl. Fransch con-duire enz.) door aanvoeging van een suffix -an- gevormd: tugan- als thema van een nomen agentis, dus ‘die uittrekt, te velde trekt’, en met her samengesteld: ‘die aan het hoofd van een leger te velde trekt’. Mannelijke substantiva, die een handelenden persoon aanduiden (nomina agentis), zijn derhalve het meest oorspronkelijk bestanddeel der zwakke deklinatie. De levendige en leven verleenende, de individualiseerende kracht der n-stammen heeft dan allengs aanleiding gegeven tot de groote uitgebreidheid van deze vormingswijze in de Germaansche talen. Een aantal oude vokalische stammen schaarden zich in de rijen der n-stammen. Elk adjectief, dat zelfstandig werd gebruikt, werd vervormd door het suffix -an-, of, gelijk we thans zeggen, het werd zwak. Daar nu het middel tot substantiveering van het bijvoegelijk naamwoord de verbinding met het bepalend lidwoord is (d.i. eigenlijk met het aanwijzend voornaamwoord), laat het zich gemakkelijk verklaren, dat de zwakke vorm van het adjectief gebruikt wordt, wanneer het bepalend lidwoord er voor staat. Veel moeilijker is de oorsprong der weinige zwakke neutra en der zwakke feminina te verklaren. Vooral ten opzichte van de vrouwelijke zwakke zelfst. nww. zijn de germanisten nog geenszins tot een overeenstemmende zienswijze gekomen. Ik moet derhalve hier van een verklaring afzien, daar ik alleen de vaste uitkomsten der Germaansche taalwetenschap in populairen vorm ter sprake wil brengen.Ga naar voetnoot2) In het Nederlandsch - het is bekend genoeg - vinden we behalve het onz. hart alleen nog mannelijke zwakke substantiva, die wij herkennen aan de n (en) van den genitief. In het meervoud is, de substantiva op - s hier niet medegerekend, sterke en zwakke verbuiging niet meer te onderscheiden. Reeds in het Mnl. is het | |
[pagina 71]
| |
zwak femininum van de sterke verbuiging der vrouwelijke a stammen alleen onderscheiden door de n in den Gen. en Dat. Sing. Het is alleszins verklaarbaar, dat mettertijd ook dit onderscheid te loor moest gaan. De Mnl. nog zwakke neutra oghe en ore (Gen. oghen, oren) zijn thans sterk geworden, en slechts herte, hart is zwak gebleven. Het tegenwoordig Hoogduitsch heeft alleen nog in het masc. de oorspronkelijke zwakke deklinatie bewaard, b.v. in woorden gelijk hase, mensch, nachbar, bauer, enz. Daarentegen hebben bij een groot aantal woorden de sterke en zwakke deklinatie als 't ware eencompromis gesloten, in dier voege, dat thans in het enkelvoud de sterke, in het meervoud de zwakke deklinatie heerscht. Tot die zoogenoemde gemengde deklinatie behooren alle feminina, uitgezonderd de oude i-stammen (kraft, stadt enz.), de oorspronkelijke u-stammen, die tot de i-deklinatie zijn overgegaan (b.v. hand), en de oude consonantische stammen mutter en tochter. Voorts volgen een aantal masculina en neutra de gemengde deklinatie, die hier en daar ook het enkelvoud heeft aangetast. Vergelijken we b.v. Nhd. der garten, des gartens, meervoud die gärten, met Mhd. der garte, des garten, meervoud die garten, dan springt de onoorspronkelijkheid der tegenwoordige buigingswijze in 't oog.Ga naar voetnoot1) Wat is er toch gebeurd? Het Mhd. verboog: Nom. garte, Gen. Dat Acc. garten. De eerste stap tot onkenbaarmaking van het oorspronkelijke was, dat men de n der overige naamvallen ook in den nominatief opnam. Maar ook in de ontwikkeling der taal geldt de spreuk: ce n'est que le premier pas qui coûte. Had men eens een nom. garten, dan vergat men allicht, dat het woord oorspronkelijk zwak was, en men vormde zonder eenig gemoedsbezwaar een genitief garten-s naar analogie van der morgen, des morgens e.a. Dat dan ook het meervoud den umlant kreeg, kan geen verwondering baren, vooral als men in 't oog houdt, dat ook Mhd. naast een zwak garte, plur. garten een sterk gart, plur. gerte sporadisch voorkomt. (vgl. Nl. wijn-gaard, boom-gaard, Got gards).Ga naar voetnoot2) In geen Germaansche taal heeft de deflexie meer vorderingen gemaakt dan in het Engelsch. Toch vinden wij ook in het Engelsch nog een aantal substantiva, die sporen der oude n-deklinatie vertoonen, of nog niet lang geleden vertoonden, in hun meervoudvorming. Ik laat ze ten slotte hier volgen: ox, Plur. oxen (Ags. oxa, oxan, Nl. os, ossen, Hd. ochs(e), ochsen). hose vormde vroeger een zwak meervoud hosen, thans door den vorm van het enkelvoud vervangen. | |
[pagina 72]
| |
eye heeft nog bij Spenser en Shakspere een meervoud eyneGa naar voetnoot1) (Ags. eáge, eágan, Hd. ouge, ougen), shoe heeft een ouderen zwakken meervoudsvorm shoon, die nog bij W. Scott en Byron voorkomt (b.v. in Childe Harold's Pilgrimage: he wore his sandal-shoon). Bij Shakspere zingt de krankzinnige Ophelia (Hamlet IV, 5): How should I your true love know
From another one?
By his cockle hat and staff,
And his sandal-shoon.
In de Engelsche dialecten zijn oude zwakke meervoudsvormen, die de schrijftaal heeft opgegeven, nog zeer gebruikelijk, b.v. cheesen, housen, pleazen (places) enz.Ga naar voetnoot2) Hiermede meen ik deze algemeene opmerkingen te mogen eindigen. In een volgend nummer stel ik mij voor, een proeve te geven van een vergelijkend-historische verbuigingsleer voor het Nederlandsch, Hoogduitsch en Engelsch, die op de hier in korte trekken geschetste wetenschappelijke classificatie steunt. Groningen, December 1878. B. Sijmons. |
|