Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||
De Nederduitsche taal in Duitschland.
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
voor een dialect van het Duitsch houdt, dat ook in zekeren zin waarheid is, even als het Hoogduitsch er eigenlijk ook een is, dan hadde men toch, toen in den jongsten tijd zoozeer met het Platduitsch gedweept werd, en velen wenschten het weder tot schrijftaal te verheffen, zich moeten herinneren, dat die wensch geheel overtollig is, nademaal onder de vele tongvallen, waarin het Neder-saksisch in de groote Nederduitsche vlakte, van Duinkerken af tot aan Memel toe, gesproken wordt of werd, tongvallen die vóór 400 jaren elkander veel nader stonden en veel duidelijker toonden slechts ééne taal te zijn als ze het nu doen, één zich reeds voorlang met glans tot schrijftaal verheven heeft, dat die werkelijk het ‘schrijfplatduitsch’ is, zooals zij zich ook ‘de Nederduitsche’ noemt, en dat zij nog met eere dien rang handhaaft. Maar men wilde dat niet weten. 't Is wel bepaaldelijk minachting tegen onze taal, parallelgaande met, en ten deele veroorzaakt door de minachting jegens onze natie, die ook zoo dikwijls, ook in de jongste jaren, vooral in dagbladen, de meest gelezene en invloedrijkste literatuur, te voorschijn treedt. Tegen andere natiën bestaat er wel vijandelijke stemming, af en toe meer of minder hevig, 't geen trouwens bij alle natiën plaats heeft, maar minachting tegen geene andere dan de onze. Nu, wat zal men zeggen? - Ook bij ons heerschte, en heerscht nog bij de lagere volksklasse een vrij sterk vooroordeel tegen de Duitsche natie. 't Is een zonderling verschijnsel in de volkskarakterkunde, dat twee volken, elkander zoo na verwant, toch zoo antipathisch zijn. Bij ons laat het zich evenwel verklaren uit de hoedanigheid van de meerderheid der personen, die uit Duitschland tot ons overkwamen en komen; vooral van de talrijke arbeiders, die des zomers uit of althans door eene streek komen, die in Duitschland zelf met den naam van Moffrika bestempeld wordt (hertogdom Arenberg-Meppen). Maar in Duitschland weet ik er geene bepaalde oorzaak voor te vinden. Wel is onze natie in hare ontwikkeling, door verschillende omstandigheden, geheel anders geworden dan de Duitsche, eene die wel geannexeerd kan worden (wat God lang verhoede. Moge ik, eer dat dit geschiedt, tot een beter vaderland zijn heengegaan) maar nimmer geassimileerd; dit is echter niet voldoende, om die antipathie te verklaren; ze is mij een raadsel. En toch is, in ditzelfde Duitschland, aan onze taal eene eer wedervaren, die aan geene andere taal ooit te beurt gevallen is en die zij, zooals ik zal aanwijzen, voor een deel aan hare verdienstelijkheid te danken had. Deze namelijk, dat zij in Europa, buiten hare grenzen, door eene betrekkelijk talrijke, compacte bevolking, die met de onze in geene directe betrekking, 't zij van afstamming, 't zij van medeburgerschap stond, verstaan, gesproken, geschreven en landtaal geweest is, en dat wel eenen tijd van twee eeuwen lang. 't Is in Oostfriesland, en in drie aaneenliggende Westfaalsche graafschappen. | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
In Oostfriesland was het het zuidwestelijk deel, bestaande uit het zoogenaamde Crumhorn, zuidelijk van de bocht van Greetzijl, Reiderland, tegen onze grenzen tot aan de Eems, en Overledingerland, tusschen de Eems en de bij Leer in dezelve vallende Leda, met de stad Leer zelf, uitgenomen alleen het groote district van Rhaude, te zamen in oppervlakte ongeveer 1/3 van Oostfriesland, en naast of met Harlingerland (aan de noordoostkust) het beste en welvarendste deel des lands, thans met ongeveer 50,000 zielen, in 2 steden en 74 kerkdorpen of vlekken. De oorzaak, die onze taal hier het burgerrecht deed verkrijgen, was niet de nabuurschap. Crumhorvert is door den Dollart van Groningen afgescheiden; omgekeerd ging tusschen Reiderland en Bentheim onze taal niet meer over de staatkundige grenzen als aan de andere zijde de Duitsche, evenzoo als zuidelijk van Bentheim. Afstamming kon er alleen in de stad Emden aanleiding toe geven, daar hare bevolking voor een deel uit Holland stamde, van de derwaarts in den aanvang van den oorlog met Spanje gevluchte en daar gebleven Hollanders. De oorzaak was de godsdienst, meer bepaaldelijk, de geloofsbelijdenis, zoowel hier als in de Westfaalsche graafschappen. Het zuidwestelijk deel van Oostfriesland, dat ik nu verder, kortheidshalve, naar zijne hoofdstad, het Emdensche zal noemen, was uitsluitend der Hervormde belijdenis toegedaan;Ga naar voetnoot1) het andere deel dat ik, insgelijks naar de hoofdplaats, het Aurichsche noemen zal, der Luthersche.Ga naar voetnoot2) 't Was intusschen de geloofsbelijdenis niet alleen. Ik behoef, om dit te staven, niet te wijzen op de talrijke Hervormde gemeenten in 't westen van Duitschland, die nooit eene andere dan de Duitsche taal gebruikt hebben. 't Heeft zijne eigene geschiedenis, opkomst, bloei en verval gehad, die ik thans verhalen zal. - Oostfriesland, van ouds het vierde der zeven Friesche zeelanden, bediende zich oudtijds van de Friesche taal, in een eigen dialect. Langzamerhand echter drong in het geheele oostelijke Friezengebied, van de Lauwerzee af tot aan en over de Eider, waar zich slechts de uiterste slip op de westkust van Sleeswijk, aan de grenzen tegen Jutland bij zijne aloude taal handhaafde, de Neder-saksische taal door. Voor Oostfriesland wordt de tijd dezes overgangs in de 15de eeuw aangenomen, bij welke intusschen, merkwaardiger wijze, als tot een blijvend getuigenis van het verleden, een klein stukje van het oude gebied der Oostfriezen, het later aan Olden- | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
burg gekomene Sagelterland, 4 kwadraatmijlen groot, maar met slechts ca. 3000 bewoners, in zijne rondom van bijna ontoegankelijke moerassen en venen omringde en geïsoleerde ligging, zich buiten den alles overstroomenden vloed hield en nog heden ten dage in taal en zeden zuiver Friesch gebleven is. Sedert dien tijd werd het LaagduitschGa naar voetnoot1) in een dialect, dat ons Groningsch zeer nabij komt, hier de algemeene landtaal; niet enkel spreektaal maar destijds ook schrijftaal. Ze mag in gedrukte werken, in officiëele stukken, op den kansel, sierlijker en beschaafder geklonken hebben dan in den mond des volks; toch was het een zoo wel als het ander, zooals uit alle documenten blijkt, wezenlijk Laagduitsch, van het Hollandsch zeer verschillend, voor eenen Hollander, bij het spreken, moeielijk te verstaan. In dat dialect werd toen overal geprediktGa naar voetnoot2). In de 17de eeuw begon men behoefte te gevoelen, vooral voor het kanselgebruik, aan eene beschaafdere en aan vaste regelen onderworpen taalGa naar voetnoot3). Men had de keus tusschen de Hollandsche en de Hoogduitsche; men stond taalkundig aan beiden even na, de overgang tot de eene was niet moeielijker dan tot de andere. - Wij hadden destijds, ook ten opzichte van de taal en van de letterkunde, onze gouden eeuw. Ik behoef geene namen te noemen. Ook het proza stond reeds hoog. Van de zuivering onzer taal van de menigvuldige meest Latijnsche basterdwoorden, die ze vroeger ontsierden, had vooral Hooft een krachtig voorbeeld gegeven; de taal was daardoor niet alleen rijker en buigzamer, maar ook veel meer tot algemeen gebruik geschikt geworden. Voor godsdienstig gebruik was onze Bijbelvertaling van 1636 voortreffelijk. - Met de Duitsche taal stond het juist omgekeerd. Op den schoonen tijd van Luther was eene periode van stilstand, daarop van achteruitgang gevolgd. De dertigjarige oorlog bracht algemeene verwildering teweeg, waarvan de taal niet vrijging. Vooral het proza wemelde van Latijnsche woorden, die velen met voorliefde gebruikten. De keus kon, wat den voorrang der talen op zich zelf aangaat, niet twijfelachtig zijn. Misschien zou ook het oostelijk en noordelijk deel des lands onze taal hebben aangenomen; maar hier was in het laatst der 16de eeuw door Graaf Edzard II, die in dit deel regeerde, | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
de Luthersche belijdenis ingevoerd, terwijl zijn broeder Jan, aan wien het andere deel toegewezen was, zich met zijn land aan de Hervormde hield. Hunne predikanten haalden dientengevolge hunne wetenschappelijke voorbereiding op de Luthersche, d.i. Duitsche hoogescholen. Rekent men daarbij de politieke betrekking tot het Duitsche rijk, en verder dat de taal van het hof en de regeering, dientengevolge ook die voor officiëele stukken Duitsch was, dan is het geen wonder, dat de schaal hier tot het Hoogduitsch oversloeg. Het Laagduitsch mag hier wat langer dan bij de Hervormden kansel- en schrijftaal gebleven zijn, ten slotte drong toch ook hier het Hoogduitsch door. Niettegenstaande de laatstgenoemde, vrij gewichtige zwarigheid, (graaf Jan was in 1591 kinderloos gestorven en daardoor ook het Hervormde deel des lands aan den tak van Edzard gekomen) kreeg hier toch het Hollandsch den voorrang. Het was voor dezen meer de eigen taal dan voor genen. In Emden, dat den hoofdtoon aangaf, woonden vele uit Holland afkomstige familiën en steeds werd er een levendig verkeer met Holland onderhouden. Daardoor, zoowel als door de nabuurschap op zich zelf, moeten er vele Hollandsche boeken, voortbrengselen van onze destijds vruchtbare literatuur, in het land gekomen zijn. In het kerkelijke werd de gemeenschap daardoor bevorderd, dat dikwerf predikanten uit ons land naar Oostfriesland, zoowel als omgekeerd, beroepen werden, althans te Emden. Van de 33 predikanten van Emden vóór 1650 van welke Harkenroth (Emdens Herderstaf) het geboorteland of de vroegere standplaats opgeeft, kwamen er 13 uit ons land, 10 uit Duitschland, 10 uit Oostfriesland zelf. Op het land kan dit echter wel minder geweest zijn. Maar vooral had de in 1614 opgerichte Groninger hoogeschool, wier eerste Rector magnificus een Oostfries uit het Hervormde Greetzijl, Ubbo Emmius was, grooten invloed. De nabijheid, daarbij de goede naam, waarin die akademie spoedig kwam, lokte natuurlijk de Oostfriezen uit, om hier bij voorkeur hunne studiën te volbrengen. Den tijd, waarin deze taalwisseling plaats had, bepaalt Trip op het midden der 17de eeuw. De bij het onderwijs gebruikelijke Emder Catechismus, (de zoogenaamde dikke of groote) werd eerst in 1677 door den Praeceptor G. Erastus, op last des kerkeraads, met het Formulier des Avondmaals vertaald.Ga naar voetnoot1) De Statenoverzetting des Bijbels is reeds vroeger aangenomen. Of zij zich vroeger van eene der Laagduit- | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
sche uitgaven of van onze in 1562 te Emden bij van der Erven gedrukte (Bijbel van Deuxaas) bediend hebben is mij niet ter kennisse gekomen. En zekerlijk drongen van nu af ook vele der stichtelijke geschriften, poëzie en proza, die ten onzent werden uitgegeven, in Oostfriesland door. Met de kanseltaal kwam een ander, nog veel werkzamer element. Kerk en school waren ook hier innig verbonden, deze hing van gene af. Het Hollandsch werd school- en onderwijstaal. Welk eenen doordringenden invloed deze omstandigheid had, behoef ik niet to zeggen. Deels leerde de bevolking daardoor het Hollandsch spreken, anderdeels beperkte zich de kennis der taal niet meer enkel tot het kerkelijk en godsdienstig gebruik, maar omvatte alle betrekkingen des levens. Wel hadden wij destijds zelf nog niet vele eigenlijk gezegde schoolboeken, buiten de kerkelijke, tenminste in vergelijking met den tegenwoordigen vloed, maar die er waren, gingen alle ook naar Oostfriesland.Ga naar voetnoot1) Zelfs onze beruchte ‘Spaansche tiranny’ en Fransche dito waren in het begin dezer eeuw hier en daar nog in gebruik.Ga naar voetnoot2) Er kwamen, toen de weg eenmaal gebaand was, nog andere kleinere omstandigheden bij. Zoo b.v. ten opzichte van de zeevaart. De Oostfriezen, zooals alle bewoners van het aloude Friesland, varen gaarne ter zee. Daartoe is eenige kennis van de zeevaartkunde noodig. Tot dit oogmerk werden uitsluitend Hollandsche boeken gebruikt (Duitsche bestonden er destijds nog wel niet?). Nog heden ten dage vindt men, zelfs bij de bewoners der eilanden van Noordfriesland dikwijls exemplaren van Gietermaker's Verguld Licht der Zeevaart. In 't gevolg der zeevaartkunde gingen de naastliggende takken der wiskunde. Wederkeerig arbeidden de Emder Oostfriezen in dit zoowel als in andere vakken van wetenschap in onze taal en hunne schriften, voor zoover ze niet uitsluitend Oostfriesche zaken behandelden, vonden bij ons gereeden ingang. Nog dikwerf treft men op boekverkoopingen Emdensche boeken; Simon Panser's algebra of mathematische Rariteitskamer (1747) werd in Noordholland veel gebruikt en kwam er in mijnen tijd (vóór 30, 40 jaren) nog wel voor, soms ook zijne arithmetica en astronomische oefeningen. Zoo in 't begin onzer eeuw Meder's verklaring van den Oostfrieschen Catechismus, (1804), in vier declen. Het Emdensche Oostfriesland was metterdaad een integreerend deel van het grondgebied onzer taal. - Zoo zeer verkeeg zij er het burgerrecht, dat reeds in 't begin der 18de eeuw (1716) Harkenroth ze, zonder bedenken, onze taal noemt. En dat zij liefde voor de taal hadden blijkt daaruit, dat zij de ontwikkeling derzelve volgden; Meder's zoo even genoemde Catechismusverklaring is, wat de spelling aangaat (in den stijl moet men de Germanismen voor lief nemen), bijna geheel | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
naar onze toenmalige, voor de invoering der Siegenbeeksche, ingericht. De Hoogduitsche taal werd echter geenszins geheel verdrongen, althans bij de beschaafderen. Dit kon reeds daarom niet, omdat zij de taal der regeering was, ook vereischte de betrekking met het andere deel des lands hare kennis. Eigenlijk werden er twee, of zoo men het Laagduitsch mederekenen wil, dat toch ook schrijftaal geweest was, drie talen in gebruik. Voor de zuiverheid der talen, in spraak en schrift, was dit zekerlijk, wegens hare nauwe verwantschap, zeer nadeelig. Dit hinderde echter alleen dengenen, die voor de drukpers arbeidden of officieele stukken te stellen hadden. 't Werd rijkelijk goedgemaakt, door de omstandigheid, dat hun, nevens de Duitsche literatuur, die eerst na langen tijd recht in bloei kwam, ook de rijke schat van allerlei kennis en wetenschap toegankelijk was, welke onze drukpers, ook na het ophouden onzer gouden eeuw, nog altijd leverde. Ook voor de zeevarenden had de actieve en passieve kennis onzer taal destijds bijzonder belang. 't Is het praktische voordeel van alle volken, die meer dan eene taal gebruiken. In 't midden der 18de eeuw had er eene gebeurtenis plaats, die, wanneer ze honderd jaren vroeger gekomen was, een der hoofdkanalen waardoor het Hollandsch in Oostfriesland gevloeid was, zou afgesneden hebben, nu echter te laat kwam. Oostfriesland was namelijk, na het uitsterven van het grafelijk huis van Cirksena in 1744 aan Pruisen gekomen. Frederik II was illiberaal genoeg om bij kabinetsorder van 19 Juni 1751, die later 31 Juli 1775 vernieuwd werd, het studeeren op vreemde hoogescholen te verbieden. Andere regeeringen plachten, ten hoogste slechts eenen zekeren cursus, twee of drie jaren, aan eene landshoogeschool voor te schrijven; hier werd buitenlandsche studie zóó streng verboden, dat wie er slechts een vierendeeljaars lang gebruik van maakte, van openbare ambten uitgesloten was.Ga naar voetnoot1) Iets mag wel daartoe bijgedragen hebben de omstandigheid, dat Holland eene republiek was, Frederik daarentegen, zooals alle vorsten van dit stamhuis, zeer streng monarchaal. Den gereformeerden Oostfriezen werd het akademische gymnasium te Lingen, welk graafschap in 1702 aan Pruisen gekomen was, ter studie aangewezen, maar dit was veel te klein voor eene degelijke, veelzijdige wetenschappelijke vorming. Dat kwam echter tegen het, ware of vermeende staatsbelang niet in aanmerking, vooral niet bij Frederik, die jegens den godsdienst zeer onverschillig was. Hoe het met de taal destijds in het stadje Lingen stond, is mij niet bekend; in elk geval ongetwijfeld veel min gunstig dan in de Hollandsche akademiesteden. In Oostfriesland had echter de Hollandsche taal reeds veel te diepe wortelen geschoten, om zoo licht uitgeroeid te kunnen worden. 't Kan zijn, dat haar gehalte er door | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
geleden heeft; aan het bovengemelde werk van Meder is het echter te zien dat zulks, zelfs na 50 jaren, niet overal en bij allen het geval was. Natuurlijk kwam deze verordening buiten kracht, toen in 1806 Oostfriesland in het pas opgerichte Koninkrijk Holland, later in het Fransche keizerrijk ingelijfd werd. En toen het in 1814 onder Hannover kwam, was deze regeering vrijzinnig genoeg om het oude verbod niet te doen herleven. Toen wendden zich de theologische studenten weder naar Holland. In 1824 werden er (in alle faculteiten) 15 te Groningen ingeschreven, in 1825 en 1828 telkens 13, in 1830 waren er 30 tegelijk. Ook te Utrecht waren er reeds in 1826 5 theologen gelijktijdig. Tegelijkertijd had er echter op dit gebied of het naastliggende eene machtige omwenteling plaats, krachtiger en tevens eerbiedwaardiger dan vorstelijke kabinetorders. In het laatst der vorige eeuw had zich de Duitsche letterkunde tot eene vroeger ongekende hoogte verheven. Die bleef ook in het Emdensche Oostfriesland, waar men toch altijd Duitsch verstond, niet onbekend. Zij had tevens een nationaal gevoel, een gevoel van eenheid opgewekt of voorbereid. Sommige harer voortbrengselen werkten bepaaldelijk in die richting. Tot volle ontwikkeling kwam dit gevoel in de vrijheidsoorlogen van 1813 en 1815, aan welke ook de Oostfriesche vrijwilligers en later hunne landweer deel namen, en, in één regiment vereenigd, onder Blücher bij Ligny en bij Waterloo streden.Ga naar voetnoot1) 't Is bekend, hoe sterk deze nationale krijg, in welken, voor 't eerst in de geschiedenis, alle Duitschers tegen eenen gemeenschappelijken vijand te samen streden, destijds op dat gevoel werkte; vooral ook door de heerlijke, nog lang naderhand, ten deele nog heden met geestdrift gezongen krijgs- en vaderlandsliederen: Arndts: ‘Was ist des Deutschen Vaterland,’ Körners: ‘Aus Westen, Norden, Süd und Ost’ (Jägerlied) en zoo vele andere. Ook het eigen krijgslied der Oostfriezen: ‘Frisch auf, Ostfriesen, zum Schwert, zum Schwert’, ademde dien geest. En men weet welken machtigen invloed het volkslied op het nationaal gevoel niet minder dan op het godsdienstige heeft. Dat alles werkte meer dan alle verordeningen. De Emdeners gevoelden, dat zij Duitschers waren; tot Duitschland hadden zij te allen tijde behoord, niet tot Holland; zij gevoelden, dat zij toch eigenlijk onrecht deden de taal des Vaderlands als eene vreemde te behandelen. Van toen af begon, tenminste bij de beschaafderen, de Duitsche taal den voorrang te bekomen. Niet zoo gemakkelijk ging het, haar ook in de kerk intevoeren. De reeds in 1818 daartoe uitgevaardigde verordening van het kerkelijk-politieke bestuur (consistorie) bleef lang vruchteloos. De weerzin des volks daartegen had meer dan ééne oorzaak. Vooreerst zijn de Oostfriezen, evenals als alle andere, geweldig taai en vasthoudend, vooral in 't geen den godsdienst aangaat. Ten tweede | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
hadden de beide talen, tenminste bij de eenvoudige plattelandsbevolking, een godsdienstig karakter aangenomen, Hollandsch heette hun gereformeerd, Duitsch Luthersch prediken. Van hoeveel gewicht dit is, zal ieder beseffen, die de verhouding kent, waarin beide belijdenissen in Duitschland tegen elkander overstaan, eene verhouding, in geenen deele verbeterd door de Unie in 1817 door de regeering in Pruisen ingevoerd, maar lang niet algemeen goedgekeurd door de vele gemeenten, die niet toetraden. 't Had echter ook, ten derde, eenen dieperen grond. De taal, in welke wij tot aan onzen rijpen leeftijd onze stichting gezocht en gevonden hebben, is in ons gemoed doorgedrongen, ze is ons heilig geworden, geen andere neemt bij ons ooit deze plaats in. 't Is eene ervaring, welke alle degenen, die in staat zijn dezelve te maken, toestemmen zullen. Eene bijdrage daartoe, die ik om hare eigenaardigheid hier speciaal vermeld, ontving ik van den tegenwoordigen schoolleeraar mijner gemeente, eenen Oostfries uit Leer. Hij spreekt goed Duitsch, Hollandsch... als een Oostfries, en wel van het jongere geslacht. En toch, toen hij voor eenige jaren verwanten in Amsterdam bezocht, maakte het in den beginne eenen hoogst onaangenamen indruk op hem, het Hollandsch in het dagelijksch leven te hooren gebruiken, den indruk eener profanatie; het was hem altijd in den eigenlijken zin des woords eene heilige, tot den godsdienst afgezonderde taal geweest! Volkomen karakteristiek. En dan kwam er nog eene oorzaak bij. De zaak werd bij het verkeerde eind aangevat. 't Spreekt van zelfs, dat men bij de scholen had moeten aanvangen. Bij dezen werd echter eerst in 1845 de Duitsche taal als schooltaal voorgeschreven, terwijl men de kerkelijke zijde reeds in 1818 in de hand genomen had. Er was toen verordend, dat, van toen af, alle beroepen of verplaatste predikanten om de 4 of 6 weken in het Duitsch moesten prediken. Dat baatte echter weinig of niets, dewijl de gemeenteleden die godsdienstoefeningen niet wilden bijwonen. Zelfs toen in 1848, slechts 3 jaren na de gemelde bepaling op het schoolonderwijs, en dus nog te vroeg, het ministerie van eeredienst beval, dat alle predikanten om de 4 weken, en de nieuw aankomende om de 14 dagen in het Duitsch zouden prediken, verzochten de predikanten, min om zich zelfGa naar voetnoot1) dan om der gemeenten en haar | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
godsdienstig gevoel, in een uitvoerig adres, medegedeeld door Trip, a.w. bl. 333, om opschorting van dezen maatregel, die dan ook niet tot uitvoering kwam. Sedert dien tijd heeft de school doordringend gewerkt, zoodat de regeering in 1859, ditmaal eenstemmig met den wensch der predikanten, die tegenover hunne gemeenten of althans de stijfhoofdigen in dezelve een regeeringsbevel noodig hadden, verordenen kon, dat alle voortaan te beroepen of te verplaatsen predikanten alleenlijk in het Hoogduitsch zouden prediken. Aan de kweekschool voor onderwijzers in 1852 te Aurich opgericht, heeft ook, sedert 1873 het onderwijs in het Hollandsch opgehouden. Ook de andere predikanten, die nog de vrijheid behielden om iedere 14 dagen in het Hollandsch te prediken, hebben die in de laatste jaren opgegeven, wijl zij door een groot deel der gemeente al te gebrekkig verstaan werden. Trip zelf reeds in 1867. Het eenige bezwaar, dat er nog over blijft, betreft de bijbelvertaling die men te gebruiken heeft. Die van Luther in te voeren zou een al te sterke achteruitgang zijn. Men heeft die van Stier voorgeslagen. Voorloopig blijft de Statenvertaling als laatste, thans geheel geïsoleerd staand overblijfsel en gedenkteeken van het verledene. Zoo gaat onze taal hier onder, ruim twee eeuwen na hare invoering. 't Is niet met spijt en leedwezen, dat ik dit schrijf. 't Is de natuurlijke gang der zaken en ik kan niet anders dan er den Emdener Oostfriezen geluk mede wenschen. Wat de taal geheel op zich zelf aangaat, hebben zij wel is waar geen groot voordeel bij de verwisselingGa naar voetnoot1). Maar daarentegen een zeer groot, wat het gebruik en de literatuur betreft. Die zaken staan tegenwoordig geheel anders dan vóór twee eeuwen. De Duitsche literatuur is thans niet alleen veel rijker dan de onze; wat ook bij een 15maal grooter taalgebied niet anders zijn kan, maar ook schooner. Verder hebben we nog op eene zaak van gewicht te wijzen. De Duitsche taal is, omdat ze 1 ½ eeuw jonger is, meer modern en sluit zich daardoor aan onze hedendaagsche begrippen aan, ook de taalvorm is modern; de onze (de gouden namelijk) staat reeds te ver van ons af, vorm zoowel als inhoud zijn ons reeds vreemd. - Een even zoo groot voordeel hebben zij in het wetenschappelijke; welk eene menigte Duitsche, wetenschappelijke werken worden bij ons zelf niet ingevoerd. Dan de even zoo rijke als schoone Duitsche liederschat met zijne liefelijke melodieën, die ook op de ontwikkeling van den muzikalen zin zooveel invloed hebben. Eindelijk en vooral het nationale gevoel; men brenge de zaak slechts op ons zelf over, dan zal men het voelen; 't moet den Emder Oostfriezen, althans den beschaafderen, reeds sinds 1815 pijnlijk geweest zijn, dat de taal huns Vaderlands bij hun zoo goed als vreemd was. Maar - innig doet het mij genoegen, 't is mij eene genoegdoening, die mij veel waard is, dat in datzelfde Duitschland waar op | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
onze taal zoo wordt gesmaald, waar zij zoo, als de Asschepoester onder de Europeesche talen, wordt teruggezet, zij toch door eene talrijke bevolking ook om hare voortreffelijkheid of verdienstelijkheid aangenomen werd, er zich twee eeuwen gehandhaafd heeft, met liefde door de bevolking gebruikt wordt, en slechts door den drang der omstandigheden heeft moeten wijken. Ik kom tot de Westfaalsche graafschappen. 't Geen ik daarover kan mededeelen maakt wel niet, zooals het Oostfriesche, een samenhangend geheel uit en kan slechts als oudheidkundige studie verschijnen, maar zal toch, hoop ik, te onzent, waar het althans in bijzonderheden weinig bekend is, niet zonder belangstelling gelezen worden. Wat mijne bibliotheek mij niet aanbood, ben ik verschuldigd aan de welwillendheid der Heeren ambtgenooten Raydt, superintendent te Lingen, Kriege en Brandt, predikanten te Lingen en te Nordhorn, aan wie mijn vriend Trip mij aanbeval. Anders als Oostfriesland behoorde Bentheim in zijn geheel tot het buitenlandsche gebied onzer taal; 't was ruim half zoo groot als het andere; in 1857 had het ongeveer 27500 inwoners.Ga naar voetnoot1) Ook hier was de kerkelijke belijdenis het voermiddel, dat er onze taal kerk-, school- en ten deele ook volkstaal deed worden, het laatste nevens het Platduitsch, dat er zeer na aan onzen Twentschen en Achterhoekschen tongval komt.Ga naar voetnoot2) Ook hier is zij in de laatste jaren aanmerkelijk afgenomen, vooral in het zuidelijk gelegen ‘bovengraafschap’. In 1840 was hier slechts ééne gemeente met uitsluitend Duitsche kerktaal, drie met afwisselende, twee met HollandscheGa naar voetnoot3); thans drie van de eerste, de andere drie alle afwisselend. - Het nedergraafschap houdt nog steeds meer aan het Hollandsch vast; in 1845 werd hier nog in geene der gemeenten uitsluitend Duitsch, in sommige slechts enkele malen gepredikt; thans zijn er wel is waar twee van de eerstgenoemde taal, maar in alle de andere wordt, 't zij tweemaal, 't zij driemaal in de maand de oude kerktaal behouden. Ook hier laten | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
vooral de oudere gemeenteleden het kerkelijk gebruik onzer taal ongaarne los, waartoe niet weinig bijdragen de Bijbel, de Psalmen en het gezangboek en andere in gebruik zijnde stichtelijke lectuur. Confessioneele spanning, die in Oostfriesland tamelijk invloed op het spraakgebruik heeft, bestaat hier niet, wijl het Protestantsche deel der bevolking, die verreweg de meerderheid uitmaken (er waren in het genoemde jaar 3928 Roomsch Katholieken, 238 Joden en Dissidenten), bijna uitsluitend uit Hervormden bestaat (slechts 487 Lutherschen). Het meest interesseert mij de vroegere geschiedenis onzer taal in dit landje, bepaaldelijk de tijd wanneer, de oorzaken waarom zij hier ingevoerd werd. Tot mijn leedwezen heb ik hieromtrent geene directe berichten kunnen bekomen; zij zullen ook wel niet of moeielijk te vinden zijn. Wij zijn dus gerechtigd aan te nemen, dat het hier denzelfden gang gehad heeft als in Oostfriesland, eerst Platduitsch, later eerst Hollandsch. De weinige indirecte berichten, die ik heb kunnen verzamelen zijn de volgende:
| |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Ook in het graafschap Lingen, dat eenige mijlen dieper in Westfalen ligt, en van Bentheim slechts door eene smalle strook Munstersch land gescheiden is, is onze taal kerk- en school-, en zelfs ten deele volkstaal geweest. 't Is nog niet zeer lang geleden, dat nog vele oude lieden ze verstonden. Superintendent Raydt meldt mij, dat zijn vader, Rector Raydt hun vóór rijkelijk 20 jaren nog onderwijs daarin gaf; hij was evenwel zijn laatste leerling. Dewijl de kerkelijke betrekkingen, waarvan ook hier het taalgebruik afhing, ongemeen wisselvallig geweest zijn, zoo geef ik die kortelijk op. Lingen behoorde tijdens de reformatie onder Teklenburg en ontving de Luthersche belijdenis van den toemaligen, den laatsten graaf, Koenraad. Toen Karel V dezen in den rijksban gedaan had, schonk hij Lingen in 1548 aan Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, maakte het tevens los van het Duitsche rijk, en voegde het, voor zoover administratieve verbinding noodig was, bij de provincie Overijsel, welk verband bestaan bleef, zoolang het onder het huis van Oranje was.Ga naar voetnoot1) Ik vermeld dit, wijl het licht werpt op de bijzonderheden, welke ik verder mededeelen zal. - Na den spoedig daarop, nog in hetzelfde jaar gevolgden dood van Maximiliaan is het graafschap in afwisselend, meestal Spaansch of onder Spaanschen invloed staand beheer geweest. Eerst in 1597, toen Maurits zich gewapenderhand in het hem van rechtswege toekomend bezit stelde, kwam het in Protestantsche en wel Gereformeerde handen. Overal werden toen predikanten voor deze belijdenis aangesteld, die zich tot een eigen Classis vereenigden, welke zich aan de Overijselsche Synode aansloot en daarheen hare gedeputeerden zond.Ga naar voetnoot2). Doch dit duurde slechts korten tijd. In 1605 verschenen de Spanjaarden weder, onder Maurits grooten tegenstander Spinola, en handhaafden zich tot 1632 in het bezit. Vooral in dezen tijd werd het Protestantisme, zoover het nog bestond, bijna geheel uitgeroeid en het heeft zich ook niet hersteld; nog heden (1857) zijn er onder de ruim 18000 inwoners van het Nedergraafschap (het Bovengraafschap is mij niet zoo speciaal bekend) slechts 1043 Hervormden, met 230 Lutherschen. - Wel deden de vorsten uit het huis van Oranje hun uiterste best om die kerk weder op te heffen; de kerken werden weder van leeraren, meest uit Overijsel, voorzien, de eeuw was echter reeds voorbij, in welke de volken van Duitschland door hunne vorsten naar willekeur over hun geloof lieten beschikken. Zelfs de harde maatregelen van Willem III, die de Katholieke geestelijken uit het land verdreef, de kerkelijke goederen introk, en alle ambten, vooral ook de scholen, met Her- | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
vormden bezette, bereikten het doel niet; zoo min als de stichting der akademie te Lingen in 1685, door welke hij den Hervormden gemeenten wel predikanten maar geene vermeerdering van leden bezorgde. Nog heden ten dage zijn ze den Roomschen in het graafschap tot bittere herinnering. Overigens kan 't zijn, dat ze meer of minder gemotiveerd waren, 't zij door het gedrag der Katholieken, of door vroegere, harde, den Protestanten aangedane behandeling. Slechts door ambtenaren en andere personen, die met hunne familiën uit Holland herwaarts overkwamen en ten deele althans zich hier duurzaam vestigden, konden de Hervormde gemeenten des noods voortbestaan. Frederik Willem van Pruisen gaf wel in 1717 den Katholieken hunnen godsdienst weder vrij (openlijk evenwel alleen in de stad Lingen), eene geheele gelijkstelling der kerken vond echter eerst onder de Fransche bezetting, 1806-13 plaats. In 1815 kwam het noordelijk gelegen Nedergraafschap, verreweg het grootste deel, dat 10 van de 14 gemeenten des geheelen graafschaps bevatte, onder het koninkrijk Hannover. Daardoor ontgingen zij wel de inlijving in de door Pruisen, niet enkel met irenische oogmerken sterk begunstigde, destijds hooggeprezene, later juister beoordeelde Unie (1817), 't geen ook op de kanseltaal invloed had, daar de geuniëerden voortaan zich enkel van de Duitsche bedienden. Toch kenden zij de voor hen zoo ongunstige bepalingen van de ‘Königliche Verordnung auf das Kirchen- Schul- und Armenwesen in der Niedergrafschaft Lingen’ van 1822 niet ontgaan. Daarbij werden o.a. hunne 10 gemeenten op 3 gereduceerd (thans zijn er weder 5), de overige 7 tot filialen gemaakt. 't Is onder zulke omstandigheden bevreemdend genoeg, dat onze taal hier zoo lang heeft kunnen stand houden, daar toch na 1702 wel zeer weinige Hollandsche familiën hier meer ingetrokken zullen zijn; 't moet voor een groot deel daaraan gelegen hebben, dat de taal een Schibboleth was, waardoor de Hervormden zich zoowel van de Roomschen binnen, als van de Lutherschen buitenslands onderscheidden, en de regeering er geen belang in had, of in stelde, om daarin verandering te brengen. Omtrent het onmiddellijk aan Lingen palende graafschap Tecklenburg ben ik in onzekerheid. Daar de Hervormde belijdenis hier algemeen heerschend is (sedert 1586, vroeger de Luthersche, in 1817 zijn ze tot de Unie overgegaan; Lutherschen en Roomschen waren en zijn er slechts weinige, geene gemeenten), en hetzelve tot in 1707 met Bentheim dynastisch en administratief verbonden was, terwijl ook in de 16de en 17de eeuw meermalen predikanten van hier naar onze provinciën, en uit deze naar Tecklenburg beroepen werden, zoo kan men vermoeden dat ook hier ten opzichte der kerktaal dezelfde verhouding als in Bentheim plaats gehad heeft. - Maar Superintendent Raydt meldt mij, dat hij niet gelooft, dat in Teklenburg ooit Hollandsche | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
kerktaal in gebruik geweest is; desgelijks Pastor Kriege, dat ‘zijns wetens in de 18de eeuw aldaar niet meer in 't Hollandsch gepredikt is, misschien wel nooit.’ - Stellige bewijzen heb ik dus niet, vooral niet aangaande de 17de eeuw. 't Is eene van die bijzaken in de geschiedenis, waarop zelden de aandacht gevallen is, en omtrent welke het, na zoo lang tijdsverloop, moeielijk is afdoende bewijsstukken te bekomen. Vreemd is het, in het ééne geval, dat de Hollandsche taal hier zooveel vroeger dan in Lingen en Bentheim zou verdwenen zijn, in het andere geval, dat hier daaromtrent geene eenparigheid met Bentheim zou hebben plaats gehad. Zoo dit laatste het rechte is, werpt het eenig licht op de oorzaak, misschien ook op den tijd van invoering van de Hollandsche kerktaal in Bentheim.
*) Ik mag deze bewering niet zoo zonder bewijs nederschrijven, te minder daar zij verwant is met inhoud en strekking dezer verhandeling. Klankrijk zijn ze geen van beiden. Van de 100 lettergrepen eindigen er gemiddeld in het Duitsch 72, in het Hollandsch een paar minder, op medeklinkers. (In het Italiaansch 24, in 't Spaansch 30.) Daarvan hebben 55 korte vokalen. Daarbij komen nog 12 sluitingen op de doffe e. - Wat verder den klank aangaat, zoo bedient zich de Duitsche taal meer dan wij van letters die hoog in toon staan, natuurkundig uitgedrukt, zij veroorzaakt meer trillingen der klankwerktuigen dan de onze. Door de jongste vorderingen in het gebied dezer wetenschap zoude men in staat zijn, om ook deze verhouding, altijd gemiddeld, in getallen uit te drukken. Wie de moeite nemen wil, het met een paar bladzijden in de beide talen te beproeven - 't worden wel zeer groote getallen, maar men kan ze reduceeren omdat het alleen om de proportie te doen is, - die zal zich verwonderen, dat het numeraire verschil zoo groot is. Daardoor klinkt zij beter in den mond der vrouwen, de onze bij mannen; 't is ook wel eene oorzaak waarom gene geschikter is voor den zang, de onze als kanseltaal, in 't algemeen voor ernstige declamatie, althans bij wie er, met metaalrijken bas of bariton voorzien, het rechte gebruik van weet te maken. 't Is een oordeel, dat ik meermalen van personen, die alleen over den klank oordeelen konden, gehoord heb. - Op de welluidendheid zoowel als op de toonhoogte heeft ook eenen niet onbeduidenden invloed het veelvuldig gebruik der sissende consonanten; zij klinken liefelijk alleen in den mond van vrouwen en dan nog alleen wanneer deze liefelijke dingen te fluisteren hebben; maar anders zijn zij zeer onaangenaam; voor Rossini was het Duitsch om die reden onuitstaanbaar. Een groot deel derzelve laat onze taal, gelijk de Laagduitsche in 't overgaan. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Wat den bouw der talen aangaat, zoo is onze spelling regelmatiger; vooral is in het Duitsch een groot gebrek de drieërlei lettervorm voor de quantiteit der vokalen, die daarenboven zonder algemeenen regel is en alles aan het gebruik overlaat. - De woordvorming is bij ons eenvoudiger, 't geen ik echter niet als verdienste reken, daar de Duitsche rijker en fijner van uitdrukking is. Hetzelfde heeft in nog hoogeren graad plaats met de woordvoeging (syntaxis), het Duitsch is daarin veel fijner, hooger ontwikkeld dan onze taal. In de woordstelling of schikking hebben wij weder den voorrang, wijl wij daarin meer afwisseling toelaten, 't geen deels gemakkelijker is, deels krachtiger voor de uitdrukking (wat het Latijn in zoo hooge mate heeft.) Ten opzichte van de samenstelling der woorden heeft het Duitsch een groot voordeel: in het vermogen van samenstelling staan wij gelijk; wij bedienen ons echter van den rijkdom derzelve alleen in de poëzie (onder onze nieuweren vooral Bilderdijk) en sluiten die van het proza uit (en neigen ons daarin naar het Fransch of in 't algemeen naar de Romaansche talen); in het Duitsch wordt die buitengewone samenkoppeling ook in het proza toegelaten, 't geen een zeer groot gemak in de uitdrukking der denkbeelden geeft en daarbij de beknoptheid bevordert. De lange volzinnen in het Duitsch, waarover zeer geklaagd wordt, zijn een gebrek der schrijvers, niet der taal, schoon het mogelijk is, dat zij er toe uitlekt, meer dan de onze. - De stijl is bij ons doorgaans helderder dan bij de Duitsche schrijvers: de oorzaak daarvan mag of de grootere eenvoudigheid onzer taal zijn, of de invloed van den veeljarigen taal- en letterkundigen omgang met de Franschen, waarvan onze taal ook buitendien nog sporen vertoont. Wat den woordenschat betreft, zoowel in wortels als in afgeleide woorden, zoo zullen de beide talen wel ongeveer gelijk staan. Ziedaar de redenen, voor de bewering, die ik boven nederschreef. Met de mededeeling van een en ander hoop ik eenigen mijner landgenooten, die er nog nooit zoo bepaald over nadachten, eenen dienst gedaan te hebben.
Met toestemming des Schrijvers heeft de Redactie de spelling ingericht naar de thans algemeen aangenomen regelen. Hem, die sinds 28 jaren in den vreemde, met de Hollandsche pers weinig, passief zoo min als actief, in aanraking komt, is het onmogelijk zich aan dezelve te gewennen. |
|