| |
| |
| |
Van zaliger Kan. L. Van Haecke.
Jubeldicht
voor Zuster Marie Haecke, 50 jaar in het klooster der Zwarte Zusters, te Brugge September 1864.
Eens in den uchtend van het leven,
Stond eene dochter in beraad,
Waar zij haar stappen zou begeven,
Haar herte vest'gen en haar baat.
Wel twintig wegen stonden open
Gebaand, betrapt, en sedert lang
Door duizend menschen plat geloopen
Van niet met al of van belang.
Verscheide hadden wel gevaren
Langs hun gekozen levenspad,
Want, daar zij op de deugd uitwaren,
Vergaarden zij allicht een schat.
Doch, verre 't meeste deel van allen
Bewandelde met moeit' de baan,
De minste schopsteen deed hen vallen,
Zij lagen plat in plaats van gaan.
Het waren meest al wereldlingen,
Die maar verlangen achter geld,
Een onbekenden weg aangingen
Geleund op voorspraak of geweld.
Zij hadden nooit geen ander zorgen,
Geen ander doelwit ooit in 't oog,
Dan te vergaren tegen morgen,
En deze zagen nooit omhoog,
Naar 't Vaderland dat ware schatten
Voor zijn bewoners rijk bewaart,
Waar nooit noch roest, noch mot, noch ratten,
Noch hand aanraakt met dievenaard.
Bij onze maagd bood zich de wereld
Met ijdlen glans en schijnfatsoen,
Bepluimd, gekruld, omsnoerd, bepereld,
Met koepelrok en leege schoen.
Zij reikte haar den valschen beker
Van wellust toe en van vermaak.
Alwie hem proeft, zei zij voorzeker,
Verrukt zijn lippen bij dien smaak.
Doch onze maagd wou niets gelooven
Van alles wat de wereld zei.
Zij dacht dat met zulk nest te roven,
Men rooft een uitgeblazen ei.
En zij verstond dat al de leute
Der wereld kort is als een rook,
En dat er nooit geen valscher pleute
Den mensch bedroog gelijk dat spook.
| |
| |
Dus had zij liever deez' vermaken
Te kiezen die zij houden zou,
Ja die zij eeuwiglijk kon smaken
En nimmer ooit verliezen wou.
Zij koos daartoe het Kruis des Heeren,
Met rijp verstand en kloek gemoed,
Uit inzicht van langs daar te leeren
Den naasten weg naar 't hemelsch goed.
De Liefde Gods die in haar herte
Dien ed'len keus had doen ontstaan
Gaf haar nog in de pijn en smerte
Der zieke menschen bij te staan.
En zij gehoorzaamde. - Geruster
Die was zij nooit; - in een, twee, drie
Zoo werd zij aanstonds Zwarte Zuster
Men heete ze Zuster Marie.
Alreeds zijn vijftig volle jaren
Voorbijgesneld gelijk een droom
En rijpe vruchten gaan vergaren
Geplukt op Zuster Marie's boom.
't Is recht vandaag dat wij het vieren
Met dicht en zang en kerremis,
En dat men rade aan onz' manieren
Hoe duurbaar ons een' Zuster is.
Met stichting moeten wij herdenken
Hoe milden dienst zij heeft gedaan
Met hare jonge lêen te krenken
Al zoo veel zieken bij te staan.
Versierde boven al haar hert,
Zij was verheugd haar zorg te wijden
Waar droefheid lag gepaard met smert.
Haar medelijden voor de menschen
Was toch zoo uitermate groot
Dat wat een ander zou verwenschen
Zij er nog tranen over goot.
't Gebeurde alzoo dat eens op strate
Een peerd bijna de pooten brak,
Zoo dat het niet meer was in state
Van recht te gaan, het had een krak.
En 't was wel vier-en-twintig uren
Dat na die prul van niet met al,
Men tranen kon in 't oog bespeuren
Der Zuster, om dien peerdenval.
Eens, toen zij diende bij een Heere
't Gebeurde dat hij overleed,
En eer zij wegging, vroeg men zeere
Dat zij een laatste werk nog deed.
Een lid van 't huis die kwam haar vragen
Dat zij zou nemen hare schaar
| |
| |
Om dezen man (een zijner magen)
Een lok te snijden van zijn hair.
Die droefheid trof haar hert zoo teder
Dat zij bijna zich gansch misgreep:
‘Mijnheer, zei zij, zet u maar neder.’
(Zij wild' hem scheeren zonder zeep.)
Doch, wie zal na verdiensten loven
Haar vlijtigheid als Poortieres?
Een punt dat men mag vrij gelooven
Is dat zij daar goed is voor zes.
Geen haantjen kraait er rond het klooster:
Geen brief die komt er met den Post:
Geen paling krult er op den rooster,
Of Zuster weet het, kost! dat kost.
De Woensdagmarkt weet zij van buiten;
Zij kent elk huis met deur of poort,
Hoeveel kassijnen, hoeveel ruiten,
Den naam van 't meissen, en zoo voort.
Recht uit gezeid, het is geen wonder,
Weet zij al wat er ommegaat
Dewijl zij dikwijls in 't bijzonder
Een kwartjen aan de deure staat.
Om alle redens plaats te geven,
Moet men getuigen vrank en vrij,
Dat zich hier nooit meer zal begeven
Een Poortieres zoo vroom als zij.
Want aan de deur der Zwarte Zusters
Wordt nooit geklonken uit een spel
Door wegloopers of slaapontrusters
Die 's avonds snakken aan de bel.
Zij zwichten immers hun kazakke,
Verzekerd dat een hagelvlaag
Door d'hand van Zuster Marie Hacke
Zou nedervallen op hun kraag.
Doch in het algemeen vernomen,
Is zij beleefd zooveel zij moet
Van haar manier als ze opendoet.
Zij wil niet dat men lange wachte
Als men komt klinken aan de deur,
Daarom bij daag en zelfs bij nachte
Staat ze aan de poort als een posteur.
Het is nog maar een veertien dagen
Dat men des nachts een Zwarte Non
In duizend haasten kwam te vragen
Voor iemand die niet wachten kon.
Zuster Marie komt ras gevlogen
Beneden, en als ze opendoet
Zoo ziet men klaar voor zijne oogen
De Poortieresse barrevoet.
Zoodat de menschen en de beesten,
| |
| |
Het Klooster en de gansche stad
Den prijs verkonden om ter meesten
Van hunnen vijftigjaargen schat.
Wij wenschen daarom al te gare,
Dat vrij van droefheid, pijn en druk,
Marie nog lang gelukkig vare
Geleund op hare jubelkruk.
En als hierboven 't uur zal slagen
Van haren loon en hemelvaart,
Ah! mochten wij haar helpen dragen
De vruchten door haar hand vergaard,
Om vol Geloove, Liefde en Hope,
Te varen naar het zalig lot,
Langs 's Hemelspoort wagenwijd open,
Tot voor den troon van onzen God!
|
|