Nieuwe Wegen. Jaargang 4
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
IDoor de stille lucht klepten de klokken met gelijkmatigen slag hun tinkelende klanken. Uit de huizen kwamen de menschen en gingen traagzaam kerkewaarts. Alhoewel er maar een twintigtal visschers naar IJsland vertrokken deelmakende van bijna evenveel huisgezinnen; toch had heel het dorp eraan gehouden dien dag te vieren en wilden allen deelnemen aan de mis. Dat was het overouds gebruik en alle geslachten hadden het in eere gehouden. Ze gaven alzoo een blijk van wederzijdsche genegenheid en betrouwen in malkander en 't was voor hen als eene aangegroeide plicht geworden die zij ieder jaar te vervullen hadden en die ze nooit zouden laten. Velen nochtans deden het enkel om uitwendig te behagen maar 't innerlijke gedacht om voor de maats die vertrekken zouden den zegen van hierboven af te smeeken bleef bij hen achterwege. Bij sommigen ook waren het aardsche bekommeringen, pieteringe berekeningen of ook nog loutere nieuwsgierigheid die oorzaak waren van hunne deelneming. Ze deden 't ook omdat ze meenden dat het niet goed was uit te steken bij de andere, daar ze wisten dat ze allemaal als een groot huisgezin aan malkander verbonden waren en dat iedereen daarin zijn deel moest doen. Ze zagen hunne mededorpelingen feest houden en in hen voelden ze als een ongekenden drang die hen meetrok om 't zelfde te verrichten. En zoo is 't in alle dingen hetzelfde: de ernstige kant en de overwegende aantrekkelijkheid van die zaak lag hier ook bedolven onder die niet te bepalen onverschilligheid die overal te vinden is waar dezelfde dingen zich op dezelfde tijdstippen, als noodzakelijk herhalen. De innige gemoedstoestand ervan gaat te niete, alleenlijk de uitwendige dracht blijft bestaan in den tooi van nieuwe menschen. De klokken klepten voort en de zware klanken gingen al zingend de hoogte in waar ze uiteenzwonden in eene trillende zindering die als een blijmoedige stemming bleef hangen boven het dorp en het land; 't Beloofde een schoonen dag te worden. De morgenkoelte en frissche wakte van den nacht lagen reeds lang verspreid in de warmte die opkwam. De aarde doomde en boven den grond klamde eene onaangename luwe loomheid. De zonne stak geweldig voor dit jaargetijde. De stralen priemden in de verte als lange blekkerschichten door de lucht en taakten hitsig den grond. In de nuchtend dreelden de sluiers van de verzwindende nevels die uiteenleekten in vochtig dauw, blijvende hangen aan | |
[pagina 133]
| |
de planten en het gras. Daarboven welfde de hemel als een blauwe koepel ringsom gespannen en de dingen spiegelden in de heldere klaarte van de ver-neer-zakkende horizonten. De visschers die van het dorp afwoonden kwamen langs de wegelingen afgezakt in moêwen gang. De hitte die ze zoolang ontbeerd hadden kriebelde hun in de ledematen en stekte hun op den rug. Gewend als ze waren aan de koude van de zee; even dikke gekleed en aangedaan in winter en in zomer; voelden ze zich bij die eerste warmte als ongemakkelijk en onwel. Ze blaasden erbij en op hunne bolle wezens perelde het zweet in dikke droppels wijl ze blootshoofd voortstapten met dien wankelenden gang hun eigen en voortkomende van de klare spanning der nijpende en zware zeelaarzen om hunne harde beenen. En in de blauwe heerlijkheid van den morgen gingen ze, hier, daar elk langs zijne wegeling die van 't huis naar de groote bane leidde; door de velden die nog naakt lagen rondomme in eene zwarte schakeering van ruwen grond met entwaar wat groen er tusschen. De menschen slingerden mee met de wegeling en overal kon men bemerken die onzekere gang van gedaanten die zich in de lucht zwart afstompten hoog boven den grond; en toch zoo klein in die onmetelijke grootschheid van den rondom hen liggende landen. Hier en daar op de groote bane versmolten twee, drie groepen. Ze zegden simpel-weg: ‘Dag... Daag elk’ als lag daarin besloten gansch hunne genegenheid. De mannen tortten voorenaan kappend met hunne baggerschoenen in zwaardreunenden slag op de kasseien. De vrouwen met opgesloofd bovenkleed zoodat hunne blauwe onderroks schetterden in de blije lucht; kwamen gezapig achteraan. Tegen hunne gewoonte in koutten ze maar povertjes over allerhande dingen die geen samenhang hadden. Een van de mannen zei nu en dan: ‘Laf weer!’ waarop niemand antwoorde als ging het hem niet aan. Dan weer zei en een: ‘Ferm gewaaid dees nacht, Pier’ waarop de aangesprokene slechts weervoer: ‘Ja 't, Jan’. 'T was nog eens tenden gepraat; allen zwegen, en iedereen vorderde zijn weg stilzwijgen dals in stomme roerloosheid. Ze schenen zonder gedachten of doelloos was hun denken. Hoe meer ze 't dorp naderden hoe meer de groepen aangroeiden. Ze kwamen de straten ingezakt met geheele benden die het dorp vervulden met zwaar gebonk van dreunende stappen. Eenigen verlieten de bende en gingen in eene herberg hunnen druppel in zeven haasten uitdrinken. Dan trokken ze weer kerkewaarts toe. De klokken luidden maar altijd door, onophoudelijk, in zwaren kadans. | |
[pagina 134]
| |
De kerkestraat vertoonde op dien simpelen weekedag het uitzicht van de meeste drukte binst de hooggetijden. Menschen die kwamen en verdwenen; een stil gefluister van gezapig-voortstappende vrouwen die stille spraken als vreesden door iemand gehoord te worden; het stapaan doorgaan van gedaagde mannen die onverschillig voortgingen alleen bezig met hunne gesloten innigheid. Babbelende meisjes stonden te kakelen en lonkten naar de luidruchtige jongens die met hooge roepen uit de herbergen kwamen. Ze menge den zich ondereen en 't wierd eentijdje een hel snateren en gichelen van pret en wellust. Opeens viel de klokke stil, slechts nu en dan nog een slag die galmde met eene lange tusschenpoos. 't weird tijd om binnen te gaan en allen torten het portaal in alleen nu nog denkende op dingen die geen het minste pas meer hadden met de plechtigheid die beginnen zou. | |
IIAl den eenen kant van de beuk waren de mannen geschaard. Bijna allen stonden recht, de ruwe handen leunend op het opperste van hunnen stoel die ze bijwijlen op en neere golfden tegare met hun stoer lijf: beweging die ze gewoon waren en onmogelijk konden laten. Eenige stonden met de beenen wijd opengescherreld de handen diepe in de broekzakken en blikten, roerloos voor zich uit in de doellooze ruimte. Alleen de oude peetjes knielden, de toppen van hun voeten steunend op den vloer, de rug gebogen de magere handen tegaar gevouwen op de leuning van den stoel. Geen rozenkrans of gebedenboek zag men tusschen hunne vingers; en hunne wezens waren stom. Geen lippenroeren daarin en nochtans kon men zien dat hunne gedachten werkten en dat er in hunne herten; gedoken onder die ruwe schors; gevoelens aan 't roeren waren van diepen eerbied die men lezen kon op 't opene van hun aangezichten. Ze voelden zich daar als nietelingen op dien stond en schuchtere kinders vergeleken bij de geweldigheid die ze hadden in andere plaatsen. Voor de omstandigheid hadden de meesten hunne pruim tabakhun even-in hunne doos gelaten en bij dezen waar de aangeborene natuur den sterken wil had overmeesterd, kon men gewaar worden de krachtinspannende werking die ze deden om het sap in hun bakkes te houden. Ze waren allen gelijkelijk gekleed. Rond hun vol lijf spande geleidelijk met het vleesch de blauwe saaien baai die rekte tot onder hunne heupen waar de onderste rand in een tros opgerold was; daarboven hadden eenige de dikke blauwlaken vest aan. Hunne beenen | |
[pagina 135]
| |
spanden in den blauwen wollen broek die stijf tot aan hun knoezels kwam waar hij opgestroopt was geworden met een dubbelen slag. Onbeweeglijk lijk ze daar zaten smolten al hun lijven tot een zelfstandig geheel dat als eene vlek schitterde den kerkemuur langs. Op de eerste reken stonden de maats die vertrekken zouden. Nu en dan kwam er nog een laatblijver bij. Hij knikte in teeken van goeden dag en plantte zich dan nevens de andere in stomme roerloosheid. De andere zijde van de beuk toonde een heel andere uitzicht. Hier waren 't al schreeuwende kleuren die dooreen lagen als op eene groote schilderij. Te beginnen met de oude moedertjes die sufachtig in hunne versletene zwarte mantels gedoken zaten; de witte kanten muts op het vergrysde hoofd; tot aan de jonge deernen die uitgedost stonden in steedsche kleedij met hooge hoeden op; met daartusschen de zwarte falies op blauwen rok der gedaagde vrouwen was alles verscheidenheid. Geen ernstigheid als bij de mannen lag hier op de wezens. Alleen de oudjes waren devootelijk aan 't bidden op hunnen paternoster die kringelde tusschen hunne vereelte vingers. Onverschillig om 't geen rondom hen gebeurde, denkende alleen op de mysterien die ze 't overpeizen hadden; baden ze regelmatig voort met nu en dan een opsnak van hun hand om den rozenkrans tot voor de oogen te krijgen en te zien hoever ze reeds gevorderd waren. En weer zakten de beiers omleeg en weer prevelden de lippen in gelijkmatigen gang van hun gedachten die peizende bleven op dingen die ze zelf niet wisten of vatten konden. Tusschenin knielden de gedaagde vrouwen onderzoekende met glimmerblik en bespiedende wat er tezeggen viel op andermans dracht en kleedij. De volksmeisjes zaten al achter in de kerk, de hoofden voorover en naar elkander gebogen, de hand voor den mond om fluisterend te kunnen zeggen wat ze meenden over deze die voor hen knielden. Nu en dan zag men een veelbeteekend armgedjok wanneer de kerkedeur openging en een vrouwspersoon, die hen de oogen uitstak of die ze kleineeren moesten, de kerk intort. Geweldig gingen de lippen, uitbrengend zoetjes hunne gedachten die gebonden lagen in de enge bekrompenheid van hunne kwaadaardige onbescheidenheid. - ‘Kijk eens Bertha hoe de lange Mie opgezet is; net als eene prinses. - ‘'t Is gemakkelijk als ge 't al op den poef krijgt. - ‘En niet betaalt. Eene andere vroeg nieuwsgierig daartusschen: | |
[pagina 136]
| |
- ‘Met hoeveel vertrekken ze nu zeker uit het dorp? - ‘Och houdt u daar nu niet mee beezig. Zie daar komt Pol Vermauter ook. Hij heeft zich voorzeker overslapen. Nog maar getrouwd zijn; ge kunt wel denken! Men lachte ingehouden om de uitgebrachte aardigheid. Zoo wierd hier de heiligheid van die plechtige stonde gestoord en gebroken door de alledaagsche doening van het kwaadsprekende volk. Plots wierden tenden de koor drie belkloppen gehoord; ze knielden allemaal neer en 't wierd stille nu om met aandacht het misoffer te volgen. | |
III't Orgel schetterklankte voor een oogenblik en verviel dan in een zacht golvend gespeel. De priester begon de mis. Als een waas van godvruchtige vroomheid verspreidde zich t' allenkant. Schorre stemmen zongen brekend op 't hoogzaal de Kyrie die als een groote treurzang klonk in de innigheid van 't oogenblik. Eene levendige lustigheid sprietelde door de gekleurde vensters in tintelende flikkeringen van helder licht de kerk binnen. De zonne glinsterde haar reesems stralen door de ruiten en zette 't geraamte der kerk vol spelend gewemel. De menschen volgden ingetogen de priester in zijne gebeden. Ze zagen hem ginder tenden aan 't altaar doende in heiligen ernst en gemeten gebaren. Eene flikkering ging van hem uit bij iedere beweging die hij deed in 't licht van de zonne die op hem neerlachte. Rond zijn eerbiedweerdig hoofd lagen zijne witte haren, zilver, gekransd. Hij stond daar als omstraald van eene aureool van goud en gulden spetteringen wipten uit den glansrijken kasuifel. Nu zong hij breed en krachtig, met zijne oude stemme, het evangelie van den dag. 't Volk stond recht en zegende zich op 't voorhoofd, den mond, en de borst in eene gebruikelijke gewoonte. Dan wierd voor een oogenblik de plechtige kalmte gestoord. Met een hard geschravel langs de plaveien droei men de stoelen naar den preekstoel toe en allen keken welhaast in groote verwachting naar dit punt als moest vandaar uitgaan eene geweldige gebeurtenis. Welhaast stond er de oude priester stralend in de zonne die op zijn wezen en in zijne witte haren speelde. Hij stond daar in de vrede als een brenger van goede gedachten, als een uitdeeler van innerlijke gaven, als een bode van verdraagzaam geduld. En toen sprak hij, kalm met vaste en bevende overtuiging. Ze staarden hem aan en deden zijne woorden tot vaste verkleefdheid en | |
[pagina 137]
| |
deelnemende balseming verrijpen. Zijne oude stemme klonk vol aandoenlijke trilling. Hij sprak en vergezelde zijne gedachten met de sobere gebaren van zijne gerimpelde handen wijl hij aan zijn wezen eene uitdrukking gaf van grooten ernst en bekommering om zijne schapen die voor hem zaten. Zielsaandoenlijk was hij beginnen vertellen van den storm op het meer van Genezareth. De golven sloegen hoog-op, wild spattend tegen het brooze vaartuigje dat Christus en de apostelen droeg over de beroerde waters. 't Was in 't vallen van den avond. Aschgrauw-loodkleurig en zwanger van ongeweerten welfde de donker-bewolkte hemel boven het meer. Naar en eendelijk huilde de wind vervaarlijk door de ruimte; in slingerende rukken met een zoevend gegiep. De mast kraakte van het geweld en het zeil hing fladderend in de wind te klabetteren en wierd gescheurd en in stukken getrokken. Ze verkeerden in zinkens en doodsgevaar. 't Schip wierd geslingerd ten speelbal van winden en van golven; 't water schepte erin en sloeg overboord. En Christus sliep gerust. En de apostelen stonden verveerlijk in de boot te beven en te schudden van den schrik die hen verlamde. Toen wekte Petrus zijn Meester en benauwd schreeuwde hij in danige bangheid: ‘Heer, Heer, ziet ge niet dat wij vergaan?’ En Christus stond op en sprak gerust en zonder vrees: ‘Ah gij mannen zonder geloof waar is dan uw betrouwen gevaren? en kalm strekte hij zijne armen uit over het meer en gebood aan de winden en de waters en aan de woelende elementen. En plots wierd er eene groote stilt. De wind ging liggen en 't meer werd effen en kalm... Ze luisterden in aandachtige spanning naar dit wonder verhaal dat hen zoozeer bekoorde. De beelden kwamen hun duidelijk voor den geest staan en de priester kwam hun nu voor als een hemelsche gebieder van ontzeggelijke macht. En hij sprak voort: over hun leven en over hunne zee nu en ook over hun gelooven en hun betrouwen. Ze moesten nooit wanhopen als hun steun gevestigd bleef op hierboven. Binst de stormen die ze onderstaan zouden mochten ze nooit de moed laten zinken en als alles verloren scheen dan nog zouden ze niet morren tegen 't noodlot en niet vloeken ook, niet vloeken; maar kalm en gelaten alles ontvangen als iets dat te verwachten was en verbonden aan hun leven. ‘Uw geloof is als de rotse; zei hij; die pal en onoverwinnelijk staat. En slaan de baren ertegen en botsen ze er beukend op en dreunt haar flank van 't moorddadige geweld; toch blijft ze staan en na het ongeweerte steekt zij haren top ten hemel nog uitdagender dan te | |
[pagina 138]
| |
voren. Uw betrouwen moet zijn als de boom, de sterre eik, die de winden door zijne kruine laat varen in eendelijk gedruisch maar toch al zijne takken behoudt.’ En nu begon hij vertrouwelijk en week hen aan te manen: ‘en dat moet ge altijd onthouden mijne kinders; gedenken niet alleen in de stormen maar ook in de kalmte van uw leven op de zee. De nood alleen mag u niet verrassen in die gevoelens; als ge wel vaart dan moet gij ook peizen op dezen van hierboven die alles geeft en 't al vermag. Roept hem aan en hij zal u beschermen en beter dan andere menschen omdat gij visschers zijt en dat hij uit uwen stand zijne apostelen koos. Teeder was zijne stemme die klonk in vermanende goedheid. Ze ontvingen die woorden als iets dat van boven kwam, hooger dan hun menschelijk verstand, hooger dan hun nietig begrijpen. Gestadig keken ze hem aan en ze zagen welhaast zijn wezen als in eenen witten sluier verloren gaan en versmelten in de blankheid van zijn albekleed. Alleen waren 't nu nog de woorden die hunne ooren troffen in eenen deinenden rythmus, die zweven bleef in de kerke. De oude pastoor vervolgde maar aldoor als meegesleept door eene onzichtbare bovennatuurlijkheid. ‘En wat ik u ook nog moet aanraden 't is van nooit te vergeten Maria te aanroepen! Maria sterre der zee en troost voor de zeelieden Uwe devotie ze moet altijd vurig voor haar branden en blijven bestaan omdat ge door haar tot den zoon opklimt die haar niets kan weigeren.’ En dan schetste hij nog eens in een heerlijk beeld en de zee en de winden en de boot en God en zijne moeder en eindigde met een gebed voor allen die vertrekken zouden. Hij was reeds den preekstoel afgedaald en 't volk bemerkte het niet. Toen hoorde het die zoete stemme niet meer; geen klank kwam nog hunne gedachten treffen en ze begrepen dat het gedaan was. De betoovering was verdwenen. Het orgel begon weer te spelen en ze wierden weldra gesnakt uit die zachte doezeligheid van straks die hen ten deele bijgebleven was. Men ging ten offeren. Met zwaar klinkende stappen gingen ze in de holle stilte in een reke langs den priester en lieten hun penning vallen als onbedachtzaam in het pateel. Dan droeien ze om, namen weer hunne plaats in en vervielen weldra onder een ingrijpenden indruk van bedwelming die hen niet meer losliet. De stilte heerschte. Toen hief het orgel het begin aan van een klagend deuntje dat als proeludium moest dienen om na den ‘Sanctus’ meewarig voort te treuren tot tenden de mis. | |
[pagina 139]
| |
De tonen vielen, zuchtend, over de menschen die ze ontvingen als een balsemend iets dat hen versterken kwam, en als een verkwikkende lavenis om deelneming en instemming van alleman met 't verdriet dat hangende was in zoovele huisgezinnen. De Sanctus galmde daartusschen als een jubelzang en rythmeerde, prachtig, de triestigheid met een heerlijke warmte. Nu bij het tweede geklank der bel, vervulde zich de kerk met een schril gedruisch van ommedraaiende stoelen; gerucht dat danig afstak bij de troonende stilt een die kwaad-hard er door sloeg als pleegde men geweldige stoornisse in eene heilige ingetogenheid. Met bevende handen droeg de oude pastoor den God ter offerande op en in de zaligheid van 't oogenblik huiverden de menschen van ontroering. Dan maar aldoor neuzelde het orgel het klagend deuntje. De koster speelde het reeds zoolang en herhaaldelijk maar iedere keer scheen het hem als eene nieuwigheid, omdat het versmolt nu en verbonden was aan nieuwe geslachten die op vertrekken stonden. Een maal in 't jaar wierd die melodie afgezucht en iedereen meende het te herkennen als een oude kennis net alsof ze 't alle zondagen te hooren kregen. Traag golfden de klanken door 't kerkeschip en bleven er zweven in de weeke stemming die drukte als iets bangachtigs op de neerknielende menschen. Gelaten-droef golfden de gedachten mee in wiegelende deining en verre herinneringen wiekten, vaag, uit glorieverten op, waar 't al oneindig beter was. En dan dachten ze weer op 't leven rondom hen en op den ouden koster die toch zoo schoone speelde. De droomerige oogen tuurden doelloos in de ruimte en de moeîe hoofden knikten en bogen neerewaarts, als wierden ze neergeduwd onder 't zwaar gewicht van onzichtbare triestigheid. Zoo vordende de misse en ze volgden den priester als in eene bedoomde doorschemering van ontoereikende gepeizen. Plots klonken de drie kloppen van de Nutting en 't orgel zweeg. Als eene groote verlichting zuchtte op in de kerk. Men gevoelde de naarheid wijken en 't einde naakte. Als eene losse beweging kwam onder 't volk en een blijde glans, glimde op de voldane wezens. Sommige, rekten wringend hun stijve leden voeten verschoven, en een gonzend geroezemoes steeg op uit de menschenschaar. Een dof geronk van krisselende plaveien, van versmeten stoelen, van 't neer-smakken met harden klank van een zwaar lijf op de zate, bleef hangen boven de hoofden. De priester zegende het volk. Het orgel viel wild-schetterend aan | |
[pagina 140]
| |
't huilen en 't volk wrong zich uit de loomheid die het omdwaalde en 't stroelde vol geruchte naar buiten in een drommen door de opene kerkedeur... De zonne schong helder en zimperde kleurzijpelend, haar stralen als dansende flikkerschichten in de ledigheid van de kerke. J. FILLIAERT. |
|