Nieuwe Wegen. Jaargang 4(1913)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Deuntjes en Dichtjes voor ons Volk. Bekeppelaar Zeg kind, wat is 't, wat scheelt er dan? ge staat zoo treurig daar, ge drentelt langs mijn rok alsan, ge zijt niet ziek, nietwaar? Halflings gekeerd: ‘Ik weet het niet.’ kriept 't knaapje, wijl het lacht, en moeder het in de oogen spiedt wat het van haar verwacht. ‘Daarvoor, slimme bekeppelaar, wordt gij toch al te groot!’ Doch, of 't een temme vogel waar, vliegt hij op moeders schoot. En of de brave wil of niet, Ze moet aan 't spelen gaan, en laat om haren deugeniet het wachtend huiswerk staan. Ja, beide kinders giechlen luid; was dat een leutig spel! en scheidde 't groote kind wat uit, voor 't kleine was 't nie'wel. ‘Zeg stoutrik, zijt ge 't nog niet moe? en zijt ge nu nog ziek? sluit dan maar gauw uw oogen toe, ge bloost al lijk een kriek.’ Hij schaterlacht bij ieder woord, dat hem zijn moeder spreekt, en speelt met haar maar altijd voort, tot zij in bed hem steekt. Na 't kruisken en een dikken zoen, Ze blijft bij 't bedjen staan en schouwt, haar lieven hert kapoen met blinkende oogen aan. Het minste zuchtje maakt heur bang, en brengt heur aan de spond. Ze doolde, vroeger nachtenlang, met 't schreiend schaapken rond. Ferdinand RODENBACH Vorige Volgende