Neen, zoo sterk vermoedde ik niet dat uw beeld in mijn zielemarmer was gedreven, dat dit enkel woord over u, zoo klaargelijnd en levend geboetseerd gansch uw wezen weer voor mij kon doen verschijnen, gedrapeerd in den luister van den eersten dag.
Maar ha! de Lente is in het land; weken en weken was alles platdood gedrukt onder duisterzwangere wolken; en nu op eens is het licht gekomen en door de tooverende kracht van zijn grootsch gestraal is alles herschapen.
De weide is versch hergroend; de kieren staan los en de duiven slieren rond in doldriftige vlucht door de maagdelijke lucht, het leven barst overal uit met geweld in de boomen en struiken; er hangt in de avonddampen de sterke geur van 't levenbarende sap dat overal opstijgt uit de ontdooide bronnen.
Smijt open, wagewijd open de vensters, en stroome naar binnen de vol-witte klaarte van de groote middagzon; zwelgt in uw drooge borst, met gulzige gulpen, de versche, forse prikkellucht.
Wie voelt niet de krieuweling van den jeudigen lentelust in zich ombruisen met 't herboren bloed.
Zoo vast lag 't gedacht in mij dat de rust nu voor goed was ingetreden, dat het oogenblik zelf waarop dat woord gesproken werd mij misbarig heeft doen glimlachen.
Maar nu vandaag op dezen jong-schoonen lentedag voel ik weer groeiend uit die onvoldaanheid, het grommelen van den drang in mij; dit groot, groot verlangen naar mijn zon, met haar vruchtbaar licht, mijn liefdezon.
Och, wanneer zal mijn ziel dan toch eindelijk haar vleugel uitslaan en opgaan naar mijn schitterenden minnehemel? Hoe lang nog, hoe lang, eer we spelemeien gaan in de groenende velden van mijn hope.
Neen, nu niets vandaag, geen werk, geen vrienden, niets; alleen met mijn vurig betrachten aldoor de wakkergeschudde natuur. Uit de versch omgewerkte en rijk gevoede aarde zijn krachtig de kruiden opgeschoten.
De boomen staan in de gaarden met hun verbijsterend wit geblekker van bloesempracht waar uit de millioenen open kelken een zang van smachten opwelt; de musschen met den driftigen slag hunner vlugge vlerken schieten achter elkaar door de hagen en de teedere merel gichelt uit den boomtop zijn minnesotternijen over 't veld; een alkrachtig teelgeweld doorwriemelt de natuur en duizendvoud en bontgetint zal 't nieuw leven overal ontspringen en ons blijft alleen het groot begeeren...
Berto VAN KALDERKERKE.