Nieuwe Wegen. Jaargang 3
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
[Nummer 12] | |
Rietelare-markt.Fragment uit De Dieperik, roman door Edward Vermeulen. Zoo was het inderdaad, Menheere Felix en Jan hadden weerom gespeculeerd, wreed gespeculeerd; ze hadden in den voorzomer groote hoeveelheden boonen gekocht, om te aanveerden met Nieuwdag, aan zeventien frank; op één marktdag waren de prijzen gezonken tot vijftien frank vijf-en-twintig en de markt bleef zonder liefde. 't Was juist geen dood voor die twee sterke mannen en ze loechen en lulden er van, nu ze samen naar Rietelare trokken. - 't Is toch een tegenslag, zei Scherpereel, wie duivel zou er aan daling gedacht hebben? Ik voor mij, ik rekende op een propere winste. - Ik ook, zei Jan, maar ja, kwestie hoe het al draait, misschien zal het maar een laaike zijn, ievers mutsemaling van een hoop suikerijpiets, die in troebel water willen visschen. Ze waren juist aan boer Velghe's land en de rapiertrekkers, die er al urensgedurens nat en vuil en kwaad-zwijgend aan het bondelen waren, ontwaakten uit hun onvoldaanheid en tierden: - Ha! boertje, ge gaat ze weerom gaan opscheppen, hé? - Een vliegende kraaie vangt meer dan een zittende, loech Jan.
Uit oorzaak van overvloed van copij verschijnd onze december aflevering op achttien bladzijden. | |
[pagina 134]
| |
Aan Scherpereel zegden ze niet; die vent was te hoog boven hen met zijn heeremanieren en ook, zijn wezen stond hun niet aan; doch Menheere, die altijd en overal, die steking tegen zijn persoon zag en raadde, wilde ook altijd, overal en bij iedereen, als een goedige en eenvoudige gebuur doorgaan en daarom, nu ook, plaatste hij zijn woordje: - Markten is lastig, menschen, zeemde hij, markten en zaken doen is hoofdbreking en herteknaging; ge hebt het beter vast dan wij; als het avond is, zijt ge uw daghuur zeker, en wij niet. - Zoo dat ge het geestiger vindt, dat we onzen duivel in brokken werken, dan 'lijk gij, op ons beste, langs de straat te drillen? tierde een dik kortwonerswijf. - En hier den kordewagen te voeren en hem ginder te slepen, morde de werkman. - Elk zijn stiel, menschen, suste Scherpereel. - 'k Wilde dat die zeemplaaster nog van de luizen opgeëten ware! vezelde de knaap, als de twee markters een eindje verder waren; dat loopt al kroppende langs de stukken en dat wint geld 'lijk hooi, op zijn beste, binst dat wij 'lijk oorduivels moorschen voor wat stuivers! - Met uw fokkemuile! tierde de koeier achter Scherpereel, wijl hij zijn vuile opene handen al weerkanten van den mond hield. - Zwijg, gij vervloekte snotneuze! streed de werkman, zijn vader. Kwaad was hij daarom toch niet, want even als de anderen, stoop hij ras, in schijn dood-verlaan om loof te trekken, doch hij loech met de bende mede, dat hij poefte. Als hun lachbui over was, vielen ze om prijs uit tegen al die rijke stinkers en geldopscheppers en de knaap besloot: - Dat Jan Boers maar geld winne, zijn Octaaf zal het wel wegmaken, hij drinkt 'lijk een tempelier. - Alleen toch niet, onderbrak de maarte, hij houdt van lief gezelschap. - En van zijn wijf niet, verdikke! zwoer de koeier. - Stop uwen bek en speel met de marbels, snotter! morde zijn vader. - Wel, verdikke! pruilde de jongen, ze is jaloersch van heuren vent en ze zit achter zijn hielen, iedereen weet dat. - En dát ook! tierde vader en hij sloeg den jongen dat hij in de rapen rolde. 't Was er mede uit en de rapiertrekkers deden maar ongenadig voor, wijl Jan en Menheere een heel ende verder Rietelare-waarts voortstapten. | |
[pagina 135]
| |
En zoo geraakten ze op de markt; heel het plein vóór de statie was bezet met handelaars en het was klaar te zien, dat er koorts in hun bloed stak. Menheere en Jan trokken recht naar het ‘Hotel du Congo’. De herberg zat reeds proppensvol en langs alle zijden werden er zaken gedaan rond de kleine tafels. Scherpereel gaf Jan een stootje in de zijde en sloeg een luikertje al den linkeren kant van de zaal. Jan keek stil-weg, in de hem aangewezene richting en monkelde. Met den rugge tegen den muur, onder de groote olifantstanden die boven zijn hoofd uitstaken, zat koopman Derave, in stil gesprek met een hasteboer; hij bemerkte Jan en knikte vriendelijk, wijl hij met de hand naar zijn onder vestzak wees; 't was immers aan Derave, dat ze in speculatie hun aankoop deden en zijn gebaar liet verstaan, dat zijn ondervestzak op winst wachtte. Jan zwinkelde van Scherpereel's zijde weg, tot bij het tafeltje, en zijn hand rond de kolom slaande, al over het serpent dat er rond krulde, vezelde hij in Derave's oor: - Hoe staat de markt? - Reek-aan neerwaarts, deed Derave. Jan kleurde, trok naar den toog, bij Menheere en blaasde in zijn oor: - 't Zal stinken vandage. - Strooivier, zeker, schokschouderde Scherpereel. Hij was er nochtans zoo gerust niet in, als hij wel gebaarde; hij miek kort vier met zijn glas, sprak een oogenblik stil met Jan en drimmelde bij Derave. - Hoeveel om te resilieeren? vroeg hij. - Vijftiene vijf-en-twintig, deed de koopman. - Beurzepakker! spotte Scherpereel. - Zooals ge wilt, zei Derave, maar ge zult in den appel bijten, met te wachten, onthoud het! Scherpereel stak nog eens de schouders op, speelde spottend met de lippen en trok bij Jan. - We zullen eerst inken doen ‘Au Colon’, OctaafGa naar voetnoot(1) zal er zijn, causa nitrate- aankoopen, meende Menheere. De weerd stond juist bij de deur, aan het roepen met een ronkende ‘r’ tot de meisjes in den toog: - Deux quarts pâle; zoohaast hij nu Jan en Menheere bemerkte, vroeg hij droog-weg: - Wat believen de heeren? - Munich, kroop het gesuikerd van tusschen Scherpereel's lippen. - Deux demis Munich! trompette de baas. - Kijk! daar zit Octaaf, loech Jan. | |
[pagina 136]
| |
Octaaf zat er inderdaad rechtover een groot heerschap; vóór hem, op het tafeltje, lag zijn geldtasch open, waarin de bankbrieven hun ooren toonden en nevens de tasch lag zijn aanteekeningsboekje. De jongen had een vliegske in de oogen; hij keek wijd en wild, klapte luid en speelde met de vingertoppen in de uitkijkende bankbrieven. - Weerom al een steke los! vijlde Scherpereel minachtig tegen Jan. - Ba ba! ten hoogste welgezind, dat is jong en dat leeft, suste Jan. - Vader en frere, langs hier! tierde Octaaf, tot de twee inkomers. Ze zaten nog niet, of hij riep tot de meisjes: - Vier demis! - We zijn met rooi besteld, pruttelde Jan. - Ba! laat ze maar draaien, giechelde de jongen, suikerij- en vettepiets scharten geld met rakels. Is 't niet waar, mijnheere? vroeg hij aan den koopman. - Seiker, seiker! le fermier i' ramasse toujours, verzekerde hij. Daarmede was hij uitgeklapt en voldaan over de verkoopen, die hij met Octaaf kwam te sluiten, groette hij vriendelijk en was weg, op zoek, om andere kiekens te pluimen. - Aan hoeveel koopt ge de nitrate? vroeg Scherpereel, als de heer buiten was. - Aan een frank negen-tachtig per graad. - Ge zijt aan twee centiemen gefopt, viel Menheere uit; ge moet beter op uw spel letten en de markten leeren kennen. - 'k Zal te meer vragen aan de boeren, schaterde Octaaf. - En klanten verliezen, zeker, morde Felix, - Terreri terreri terreri tata! zong Octaaf, en onnoozel en dom in Scherpereel's oogen kijkend, giechelde hij: - Zage-zage-zageman! - Laat ons liever de markt afmuizen, 'k ben ongerust, zei Jan. - In wat, vader? vroeg Octaaf. - In onze aankoopen; 'k ben ongerust, herhaalde Jan. - Weet grootvader er iets van? - Niets, verzekerde Jan, maar juist daarom ligt het spel op mijn lever; 'k zou willen, 'k zou geerne transigeeren. - Kom, deed Octaaf, we zullen zoeken; die zoekt, die vindt. Buiten, op het statieplein, was het een geharrewar en een doormalkaar-loopen en een gerammel van de andere wereld. De groote koopmans stonden er, wie hier, wie daar, sommigen straf omringd en oordeel-vellend als orakels; anderen waren heel stil doende met verkoopers en sloten akkoorden onder den blooten hemel. | |
[pagina 137]
| |
Buiten de groot-handelaars, die kalm en gelaten bleven, waren de honderden mannen die buiten drilden, als gekitteld en getikketakt; ze geleken aan mieren, die hun nest doorschopt vinden en kruisewijsvanewijs door malkaar loopen. Kleine boertjes, met stekvooien, vlogen als zandstuivers de koopers te keere en de tusschenhandelaars werden langs alle kanten bestormd. Handelaars, die in de laatste tijden groote zaken deden en speculeerden op de rijzing, liepen nu met lange wezens en wijde, angstige oogen, zoekend naar redding. Kleine droogers, die wel verkochten, floreerden met de klak in den nek, al wolken uit hun eerden-pijpke lokkend en ze zetten de markt in stoornis, met hun uitbundig gekakel en lawaai; ze spraken iedereen aan, zwetsten met hun eigene oolijkheid, spotten met de ongelukkigen die in den zak zaten en liepen, vol verwaandheid, herberg- in, herberg- uit, op zoek naar marktnieuws en zuipend 'lijk de snoeken. 't Verveelde Jan Boers, door al dat gedrum te slenteren en al die bedrijvigheid en dat geweld te zien, dat anderen kon baten, doch het geld uit zijn zakken klopte. - Komt toch mee, uit dat hatelijk gewoel! morde hij, en laat ons naar den ‘Hertog’ gaan, daar kunnen we wat op ons gemak blijven. Het voorstel vond bijval en ze drumden samen door den volkshoop recht op den ‘Hertog’ toe, doch ze werden weerom tegengehouden door een tusschenhandelaar, die zijn diensten aanbood. - Die afslag is makementspel, verzekerde hij, en het zou wijs zijn, in het kort aankoopen te doen, daar de opslag onvermijdelijk zou volgen. 't Was hun de moeite niet weerd, naar dien lastigen vent te luisteren; ware hij tot hen gekomen, wijl hun winsten aan het rijzen waren, ze zouden uren achteréén met hem gepraat hebben, maar nu, dat hun zaken zoo kaal stonden, was zijn woordenkramerij van rijzen en dalen, van op- en afslag, hun hatelijk; ze maakten van hun redens geen misdagen en lieten hem staan. - Die makelaars zijn tentaties; ze zouden een mensch uit zijn vel doen springen, zei Jan. - Ze moeten er toch zijn, en we hebben ze soms noodig, zei Octaaf.'t Is juist, ze vervelen soms, ze bevallen soms en de markt is toch hun center, plaasterde Scherpereel. - Ja, morde Jan, de markt is hun center; ze leven er op de kosten van elk en eenieder en ze zijn er op hun plaatse, 'lijk kraaien op een bezaaite en 'lijk katten in goten. - Jan, maak u niet kwaad, raadde Scherpereel aan, ge zijt nog geen ware koopman; het is die tegenslag, die u zoo doet spreken en uw | |
[pagina 138]
| |
zenuwen doet werken; steek dat uit uw hoofd, één bonte kraaie kan geen kwade winter maken, misschen halen we van avond nog onze verliezen in; kom, ik trakteer in den ‘Hertog’. Ze waren er boven op! Met moeite stapten ze binnen, of ze vonden er hun koopman, benevens twee Blommeghemnaars. Ze mieken van nood een deugd en namen plaats bij het gezelschap. De glazen kwamen er en de tongen hingen los. Octaaf vooral, babbelde om boven en sprak over koophandel en geldzaken, als of hij met de geldbeurs aan den hals ter wereld gekomen ware. Scherpereel alleen bleef gezapig en zat; met de oogen strak en staal, door het venster te kijken, doch zijn oogen zagen niets, van al wat er op straat omging; hij zinde onverstrooid en zat, met den kop vol cijfers, te rekenen en te tellen. De twee gebuurs loechen met Jan die nu ook eens den tegenslag kende en de koopman stelde hem voor te transigeeren aan vijftien frank. - 'k Heb het u voorspeld, dat het zoo zou afloopen, hé? schimpte hij. - Vader, 'k zou effen-spel maken, zei Octaaf. Immer voort zat Scherpereel te droomen, als of hij van al dat gekakel om hem geen woord verstond, doch toen hij Jan bij den koopman zag schuiven, draaide hij ook zijn stoel en vroeg fleemend: - Kameraad, 'k geloof dat ge geerne zaken zoudt doen, hé? Hoor, ik ben kooper voor uw aandeel. Hoeveel vraagt ge, pakken of laten? - Is 't gemeend? vroeg Jan. - Eerlijk! bevestigde Menheere. - Zoo zoo, monkelde Jan tevreden, 'k heb liever met u zaken te doen, dan met iemand anders en verders, we kochten samen en heel die boel kan t' hoope gebonden worden. - Zeker, zeker, deed Scherpereel, dus, ge verstaat mij goed: 't is pakken of laten. De koopman zat gedurig oogjes te slaan naar Jan, maar deze zag het niet, hij was te diep aan het cijferen; kon ik maar vijftiene-vijf-en twintig krijgen, zat hij te denken, maar het zal spannen, Scherpereel is geen wegsmijter. Die vijftiene vijf-en-twintig wilden toch uit Jans hoofd niet en al met eens, 't kroop er uit, traag en benauwd: - Vijftiene vijf-en-twintig. - 'k Laat ze u! Jubelde Scherpereel. - Is het te veel? vroeg Jan. - 'k Laat ze u! herhaalde Scherpereel. | |
[pagina 139]
| |
- Dan blijft het toch maar zooals het was, pruttelde Jan. - Verschooning, Jan, zeemde Scherpereel, 'k laat u mijn deel over. - Dank u, loech Jan, ge zijt wel goed. - Er is hier geen kwestie van goed, of van slecht, er is hier kwestie van zaken, deed Scherpereel droog-weg, g'hebt uw boonen aangeboden ‘pakken of laten’ en 'k laat u mijn aandeel; we zullen aanstonds het contract schrijven. Menheere riep de weerdin, om pen en inkt te vragen, maar de vreemde koopman sprong recht, greep Scherpereel bij den arme en beet verontweerdigd: - Vent, dat is toch zeker niet gemeend? - En waarom niet? spotte Menheere. - Maar wat duivel gaat er hier om? vroeg Jan. Ik versta mij aan geheel dat apenspel niet. - Neen, 'k zie het, dommekop! viel de koopman uit. Scherpereel heeft u met een fijnen trek in den zak gedopt; hij heeft den prijs van uw boonen gevraagd ‘pakken of laten’; dat beteekent, dat hij het recht heeft, volgens uitgedrukte prijs en hoeveelheid, de koopwaar te aanveerden, of aan denzelfden prijs eene gelijke hoeveelheid over te laten. - Jamaar, dat kende ik niet, Djou! bulderde Jan. - Dan moet ge ook geene zaken doen, als ge de handel- termes nog niet kent, vermaande Scherpereel, minachtend. - En is dat gemeend? vroeg Jan, verstomd. - Ik ben geen kind meer, zei Scherpereel. - Ha! gloeiende deugniet! viel Jan uit, recht springend, Vader heeft het mij voorzeid. Ja, een dief zijt ge; hoort ge? een dief! 'k Wilde dat de duivels u in de helle sleepten! De weinige klanten die in de herberg zaten, keken aardig op, naar dien wilden groep en de weerdin naderde voorzichtig. Octaaf, die al een heelen tijd half-dronken aan het snikken gezeten was, van den overtolligen drank, was nu plots recht gesprongen, aardig, zoo aardig lachend, en stond vóór Scherpereel. - Hi hi hi! loech hij, hi hi, Frere, meent ge dat, met vader? - Ja, zei Menheere snijdend, ja en zet u, en moei u met uw zaken, of drink u geheel zat. - Hi hi hi! snikte Octaaf, hi hi! en aleer er iemand aan dacht, of het kon beletten, had hij Scherpereel bij de keel en rolden ze alle twee op den vloer. Scherpereel kwam zwart en blauw en rochelde wreed. - Hi hi hi! loech Octaaf, wijl hij maar immer de greep vernauwde. Jan stond wit 'lijk de dood, te bidden en te smeeken: - Octaaf, om de liefde Gods! laat los; laat los, om Gods wil! | |
[pagina 140]
| |
Al het volk was bij gesprongen, en met vijf gedokkerde mannen hadden ze nog moeite, om Octaaf's klauw te doen lossen. Meer dood dan levend zat Menheere nu in den hoek, vervaarlijk en onnoozel rond te gapen en te beven 'lijk een hond. - Hi hi hi! schetterde Octaaf, hi hi hi hi! Freertje, mijn keppe, dat en is niet gemeend zeker, die commerce? Scherpereel keek benauwelijk op naar Octaaf. die hem greinzend de tanden toonde, en naar de mannen, die hem een lijfwacht maakten. - Toe! menheere Scherpereel, deed de koopman, toe! laat dat effen. - Effen, ja, effen, snakte Scherpereel. - Effen, hi hi hi! of 'k smeer uwen kop, dreigde Octaaf. - Ge moet nu menschemanieren hebben, vermaande de koopman, mijnheer Scherpereel meende dat zoo niet, 't was maar om te lachen; niet waar mijnheer Felix? vroeg hij. - Effen, 't is effen, we deden geen zaken, stamelde Scherpereel en hankerend naar de deur gapend, smeekte hij: - 'kMoet weg, naar huis. Hij keek zoo biddend in de oogen der omstaanders, dat ze hem, zonder het gevraagd te zijn, tot buiten den herberg vergezelden en hem een heel ende ver uitgeleide deden; dan trok hij met verdapperde schreden de stad uit en de velden in, naar huis. En immer zat Octaaf te lachen en zijn handen te bezien. - Dat zijn vijlstaken, hé, vader? stofte hij. - Ge hebt alzoo wat uitgemeten! bromde Jan. - 't Is toch effen, met die ramulte, hé? loech de jongen. - Als 't maar niet oneffen is, morde Jan. De vent was ver van gerust, maar ja, wat moest hij ook; Octaaf was te brutaal geweest, maar 't was toch uit kinderlijke liefde, dat hij bijsprong. He ja, dacht Jan, bloed trekt en hij heeft mij toch uit slechte lakens gewikkeld. Hij werd waarachtig preusch met zijn herkuul en pochte, naar zijn jongen wijzend: - Bazinne, dat zijn mannen hé! - 'k Zou niet geerne in zijn klauwen zitten, loech ze. Jan monkelde ook hertelijk en vroeg een rondeke voor al die nog in de herberg waren. Als de weerdin de glazen ronddroeg, kwam de koopman juist terug van zijn tochtje; regelrecht ging hij op Octaaf los, tokte hem op den schouder en bofte: - Proficiat, jongen, er zit bloed in u; dat heet ik zaken doen! Octaaf was preusch en toonde zijn vuisten, maar Jan had andere bekommernissen; in een ommeziens zat hij nevens Derave en op | |
[pagina 141]
| |
weinige oogenblikken had hij zijn aangekocht deel geresilieerd aan vijftien frank; geld had hij niet en dat was ook niet noodig; de koopman gaf hem immers drie weken tijd. Met den nacht slenterden Jan en Octaaf thuiswaarts en vooraleer te scheiden; dronken ze nog een pot in den ‘Noordpool’ waar Octaaf, sedert zijn huwelijk de helft zijner dagen sleet, bij de vette bazin. Heel stil vezelde Jan er in Octaaf's oor, dat hij tien duizend frank verloor en maar over vijfduizend beschikte; dat grootvader wel geld had, doch dat hij er hem geen durfde vragen, om bittere verwijten te ontgaan. - Slaap gerust op uw twee ooren, vader, suste Octaaf, 'kzal voor die andere vijfduist zorgen, 'k weet die te vinden bij Ko Sap, die er meer dan tienduist in den plaatselijken volksbank heeft, al geld uit Frankrijk. - Ja, smeekte Jan, ja, jongen, doe dat voor mij. Jan had in lang niet wel meer geslapen en dien nacht sliep hij nog slechter; die geldkwestie lag aan zijn hert te knagen; hij dacht min aan zijn verlies, dan aan de onzekerheid van aan munte te geraken, buiten vaders weet. Drie dagen later kwam Octaaf op met vijf briefjes van duizend frank. Ko Sap was blijde van vier ten honderd te krijgen en toen nog van iemand die zoo zeker was en zoo machtig geld won, 'lijk Jan Boers. Jan was weerom gered; wat gaf het hem, tienduizend frank te verliezen, hij zou die immers terug winnen, hij moest die inwinnen; het geld ligt immers te scheppen in den handel, voor die zijn verstand heeft, meende Jan. Octaaf was van hetzelfde gedacht en wond zijn vader op: - Ge moet achter uw hoedje zwemmen, vader. - Zoo haast ik een luchtgat zie, verzekerde Jan. En Jan zag een lucht gat. Drie weken later waren de boonen gezonken tot op dertien en half; daar er nu toch geen gekende redens bestonden, om dien zotten afslag uit te leggen, besloot Jan nieuwe aankoopen te doen, om zijn verliezen te dekken, want de rijzing moest er toch komen, dat was hij zeker. Op een dinsdag trok hij met Octaaf naar Rietelare, want sedert het gevecht in den ‘Hertog’ waren de Scherpereel's op hun kant gebleven, Menheere had zelfs uit wraak zijn vettekot weer geopend en hij zat wreed in Octaafs koolen. Jan versloeg er niet in, hij dacht sterk genoeg te zijn alleen. Weerom was er wroed geweld op de markt, de boonen waren immers nog gezonken en Jan deed zijn aankoopen aan een tusschenhandelaar, die na veel gezaag hem geluk wenschte met zijn ware aan dertiene vijf-en-twintig. | |
[pagina 142]
| |
- 'k Zal geld winnen, pochte Jan tegen Octaaf. Binst de week zou de makelaar hem het compromis brengen, maar wat Jan ook uitzag, de vent kwam niet op. Den volgenden dinsdag vond jan zijn vent niet op de markt, maar veertien dagen later, zag hij hem zitten ‘Au Congo’. Nu stonden de boontjes aan veertien frank en Jan verlangde die zaak af te maken, er zou nu toch geld van komen. Lachend deed hij teeken maar zijn makelaar, doch de vent zat er 'lijk zoo koel en zoo aafsch, dat Jan bekommerd werd; hij trakelde nader, stak hem de hand toe en vroeg stil: - Is het compromis gereed? - Wat compromis? vroeg de vent, barsch. - Vervloekt! van den aankoop van mijn boonen, morde Jan. - Ik kocht geen boonen voor u, maar wel voor mij, schoot de vent uit. - Deugniet! Dief! huilde Jan. - Zwijg, stomme boer! of ge vliegt den bak in, verdomme! tierde de makelaar, wijl hij dreigend de hand uitstak, met opengesperde vingers, vol glinsterende ringen. Jan viel moedeloos op zijn stoel en al opeens, het overviel hem en hij weende slagwater. Al die vele kooplieden die de zaal vulden sprongen recht en stonden op dien boer te gapen, paf geslegen van de aardigheid. Een Blommeghemnaar bij dat tooneel aanwezig kon het niet verkroppen en tierde: - Ge moet dat niet herden, Jan, lap hem uw vuist in de muile. Jan ontwaakte uit zijn overdaanheid en de tegenwerking kwam al met één slag; als een hoorndulle-stier sprong hij schuimbekkend zijn tegenkanter te lijve en rukte hem met den eersten snak de ondervest open en de horlogieketting aan stukken, doch oogenblikkelijk werd hij door tien handen vastgegrepen en aan de deur gezet. Ontredderd tjanfelde hij naar huis, walgend van de markt en den handel, vies van de menschen en kwaad op zijn zelven. Waarom had hij naar vader niet geluisterd en stil op zijn hof gebleven, waar hij zoo weeldig en gelukkig kon zijn. Ja, 't zou er mede gedaan zijn voor goed, werken zou hij en sparen en stil blijven, ver van al dat bedrog, dat geldbejag, die deugnieterie en al die joden. Hij was beschaamd; hoe zouden de Blommeghemnaars met hem spotten; en wat zou vader zeggen, als hij dat alles zou vernemen? En zoo geraakte hij bij zijn hof; 't lag er zoo stil en vreedzaam in den bleek-verlichten nacht; neen, nog nooit had hij het zoo gezien, zóó schoon, zóó aantrekkelijk, zóó aanlokkend en aangrijpend. | |
[pagina 143]
| |
O! 't pakte hem, als hij den eersten stap op dat gezegend hof zette en als hij de poorte sloot, scheen het hem, alsof hij heel de wereld, met die vele leelijke menschen, buiten sloot en hij er nu veilig en onkwetsbaar bleef, in het midden van zijn volk en zijn bezittingen. Hij voelde het daar in hem, dat zoet genot van thuis te zijn, thuis en in zekerheid, thuis en in vrede. Och ja, het overige zou wel vergeten geraken: een weinig verlies en een beetje vernedering. Eenige bittere dagen zonden volgen, doch dan zou de vrede weder keeren en dien zou hij nooit meer verbreken, neen, nooit meer, al kon hij er een fortuin mede winnen! Edward VERMEULEN. |