punt zijner kunst. Dit, voorwaar, is spijtig. De kunstuiting van 'n waar kunstenaar moet, wanneer ziekte hem niet neerwerpt, immer verbeteren, verfijnen, hooger klimmen. Bij Antoon is dit niet. Het Engelsch tijdperk doet zijn faam nadeel, ten zekerste, het laatste deel van dat tijdperk. Te Antwerpen verblijvend, schildert hij buiten 'n menigte portretten van edellui, rijke en gewone burgerlui, ook de konterfijtsels van zijn kunstgenooten: Snayers, de Wael, Snijders, Wilden, Symons, Ryckaert, Craeyer, Breughel, - 'n roemrijke pleiade! Hij bezoekt Brussel en werk ter, onderneemt 'n reis naar Holland, komt in den Haag, wordt aan het hof van Frederik van Nassau, prins van Oranje, door vorst en edellui met open armen ontvangen, en gaat op zekeren dag den vroolijken, maar flinken meester Frans Hals bezoeken, - denzelfden, die wel elken avond 'n plaatsje voor hem in den hemel vroeg, maar heelemaal niet belust was het aardsche tranendal te verlaten, - dat hij zóó heel goed vond.
Deze ontmoeting heeft wederom aanleiding gegeven tot 'n allersmakelijkste legende, - die evenals zoovele legenden, wel wat waarheid bevat.
Frans Hals was 'n allermachtigst drinkebroer. Den dag dat Van Dyck hem bezocht, was hij te vinden in de achterkamer eener aanlokkelijke oud-hollandsche taveerne, waar hij zich vermaakte in uiterst-vroolijk gezelschap. De aanmelding van 'n vreemdeling, die hem wachtend was in zijn werkhuis, bracht Hals in booze luim. Wanneer hij zijn kroes geledigd had, besloot hij er toch maar toe eens even te kijken wie de vreugdestoorder was.
Antoon, als naar gewoonte, met groote zorg gekleed, vraagt zijn portret te schilderen. Frans kan er moeilijk toe besluiten. Eindelijk is hij overgehaald. Wanneer hij zijn werk eindigt, vraagt Van Dyck of hij eens beproeven mag dat van Hals te maken. Verwondering van den Hollandschen schilder, die maar immer groeit, naarmate de onbekende met zijn werk vordert. Ten slotte houdt Frans het niet meer uit:
- Ik ken niemand die zoo schilderen kan, zegt hij, dan Antoon Van Dyck...
En wat volgde zullen onze lezers, kennend zoo wat van het karakter dezer beiden, nu wel gissen... Het aarddal zal Hals dien dag en dien avond nog bekoorlijker geweest zijn dan te voren.
't Is waarschijnlijk in den Haag, waar Van Dyck de portretten der familie van Oranje penseelde, dat men hem de gedachte gaf naar Engeland te reizen, alwaar de ongelukkige Stuart, Karel I, koning was, - 'n goed en groot en verlicht beschermer der schoone kunsten. Zijn eerste reize naar 't land van overzee, dat hem later worden zou als 'n tweede vaderland, bevredigde hem heelemaal niet. Erg boos geluimd op vorst en land kwam hij van daar weer.
Antoon Van Dyck was toen 'n jonge man van dertig jaar, gekleed met de allergrootste zorg en naar de laatste nieuwigheid, - 'n bekoorlijk man - wiens schoon en geestig hoofd prijkte boven 'n mooiën kanten kraag, gelegd en gedragen boven fluweelen kleederen, versierd met zijden koord, waaraan zilveren kwispels. O dat mooië hoofd, waar reeds vermoeidheid op te lezen staat - levensvermoeiënis! - Opgekrulde knevels, puntige baard, weelderig, lang, blond-ros, venitiaansch-blond haar, zachte, blauwe oogen, die vol droom zijn konden en ook ongemeen-scherp, roode, weeldedronken lippen, waarover speelt de stille, soms wat spottende glimlach van hem, die reeds heel veel van het leven genoot, maar die er nog geen afscheid van nemen wil, noch kan... 'n Hartstochtelijk minnaar van het leven, maar door het leven