Jaarkrans.
Boer, boerin en hun personeel.
VII.
De werkmans.
De werkman op het boerenhof, dat is de vent uit dat huizekotje, ginder, aan 't bosselke, of een tuitje verder langs de straat, op drie, vier boogscheuten af van de hofstede; dààr, uit dat woonstje, van een schop hoog, met groen-bemoste-dak, met een hoog hangiat aan den noord - gevel waarin Bette en de keuns huizenieren, en met aan den zuidgevel een klein hanglatje, uit suikerij - of koolzaadstrooi thoope geschaveeld, waarin de kordewagen met de pikkels omhooge staat en 't klein kakstoeltje voor de poentjes hukske tegen d'eerde.
Dààr woont hij; hij heeft al zes, zeven knappers, ze komen nog alsan voort storme toe en hij heeft verdommelijk krotte.
Zijn wijf is pertank een krieke en als ze niet kwalijk gezind is, dan is ze altijd welgezind, bij zoo ver, dat de werkman, van op het hof waar hij werkt en dit op tien minuten tijds, zijn zomerbloeme hoort wroedmoorelen of zot-giechelen. Kijkt, zeggen de plagers dan, he ja, de boog en kan niet altijd gespannen zijn ook.
Menschen, dat is juist met den werkman 'lijk met een meerlaanman: die ook zet uit, met gestreken pluimen en gerezene kobbe, met stralende oogen en snijdenden bek en daar, ziet, hij botst op een meerlaan-juffertje; in een-twee-drie zijn ze t' akkoord en ze zoeken en ze vinden en ze bouwen en ze wonen en... 't wijf zit met den hut, 't wijf bezorgt de jongskes en dekt en bebroedt en aast ze en... de man zit, met de pinse vol, te schuifelen dat hef zoeft, in de toppen van de achtkanters. Zoudt g'hem niet doodsmijten!
Zoo doet de werkman: aleer de zon haar blinkende tronie toont, wipt hij buiten, en al smoorend dat het kuilt, trekt hij naar den boers en laat het wijf met den bransel. 's Morgens en ten vieren slaat hij een handsvol dikke knippels in zijn leelijkaard, en 's noens en 's avonds eet hij pap, dat zijn baard stakestijf en zijn buik met een pinne staat; en als het avond is, trekt hij er fluitend van door en laat even den boer met den kluts. Werk heeft hij, ja, doch zorge, geene!
Niet dat de man geen hert heeft, noch om zijn wijf en jongens niet geeft, dat niet, maar hij is t' zijnent toch zoodanig uitgegroeid door de dagelijksche afwezigheid, dat hij bijna den last en de korteresse van zijn eigen huisgezin noch ziet, noch kent; en bij den boer is hij niet genoeg ingegroeid, om er zich iets ter herten te trekken; en zoo gaat hij door den dag, 'lijk een geruste broer.
Klaagt zijn wijf te veel, hij spreekt den boer in 't stille; deze dopt hem wat in de vuist en zet de klachten over aan Mijnheer pastor, of Mijnheer den burgemeester, zoo dat er hulp daagt. Doch hij, persoonlijk,