uren bij het heerdvuur, roerloos, 't hoofd in de harige handen gezonken, in de vlammen te staren, terwijl Kaïdja met dierenvellen in Bawindhana rondleurde, en Selana de berggeiten uit de nabijgelegene hoeve, weidde.
Sewan had eene hut gebouwd op de rots bij de zeebocht, waar hij rustig woonde met zijne jonge vrouw.
Zekeren morgen ging hij op zee met de boot, die hij van Swaïda, zijn vader, geërfd had. Toen die dag met den avondsluier overschaduwd werd, was Sewan in de bocht niet aangeland, hetgene buiten zijne gewoonte was. Een tweede, derde en vierde avond waren omsluierd geweest en nog was Sewan niet aangeland.
Toen nu voor de vijfde maal zijne vrouw aan de zeebocht stond om Sewan, bij zijne komst, te groeten, zag zij op het water een grauw zeil drijven en zij zegde: ‘Sewan is op zee omgekomen en de haaien hebben hem verdeeld en ingezwolgen!’. Dan trok zij naar hare woning; maar op den drempel gekomen, viel zij neder en weende tot de nacht de hutte had omvademd.
Toen ging zij hare woning binnen. Zij opende de kasdeur, aanschouwde bij het flauw beven van 't stervende heerdvuur, gedurende eenen langen tijd, de kleêren van Sewan; zij bezag die breede schouders die er schenen in te steken, die wijde lendenbanden, waarin de wervels nog geplooid lagen; zij beschouwde al die kleêren van hem, dien zij zoo lief had, die kleêren, die zij zelf verveerdigde.
Dan nam zij den wandelstaf van Sewan, legde haren mantel op, sloot de hutte, daalde den berg af en ging door de vlakte naar het huis van haren vader, waar zij als kind weder werd opgenomen.
Des anderendaags, met het eerste daglicht, zond zij haren ouderen broeder naar Swaïda, haar schoonvader, om hem de wreede konde te doen ‘dat Sewan op zee omkwam, en onder de haaien verdeeld werd, en dat zijne vrouw de woonst verlaten had’...
***
Het zat daar weder, 'lijk elke nacht, op den drempel van Sewan's hutte, dat spook met vlottende haren, in den gierenden wind, met een zwarten sluier over den schouder: ‘'k Heb gezien de stormende golving der dennenbosschen, 'k heb hun zingezangen en hun lioelen gehoord, 'k heb het woest spartelen en wild dooreenwentelen der worstelende zee gezien, 'k heb ze buiten hare oevers zien rukken, en nooit raakte dit mij zoo, als de dood van hem. 'k Heb de wreede hongersnood tegenover mij zien staan, de hongersnood, die grijnsde en menschenhonger had, en dit was niets bij de dood van hem. 'k Heb moeder zien verkwijnen, en dit ook is niets bij de verdwijning van hem. Hij is heen en keert nooit meer weder, en 'k blijf hier alleen. Zijn geest is 't eiland der uitverkorenen binnengevlogen; weg is hij, verre weg van mij. Dat mijne dagen verdelgd worden, dat de kappe van 't uitspansel instortte en op mij valle, opdat ik hem moge gaan vervoegen in de vruchtbare streken en landouwen van 't Hierboven...’; en de schimme moorelde