Jaarkrans.
Boer, boerin en hun personeel.
VI.
De knaap.
De knaap is doorgaans een jonge mantjekerel, een specie van vlieger, met een herte 'lijk een potteblomme.
Peist: dat is twintig, vijf-en-twintig jaar oud; dat is gezond 'lijk een bliek, rap 'lijk een katte, gebekt 'lijk een nachtegaal, gehandhaafd met vuisten, kittelend van werkjeukte.
Dat heeft noch zorge, noch last, noch kripsiën, noch miseriën; dat schijvert door den dag-van-vandage, zonder kommer voor den dag-van-morgen; dat monkelt naar God en geheel de wereld en dat en is niet vies, niet, noch van hagel, noch van sneeuw, noch van reîn, noch van wind, noch van koude, noch van hitte, noch van vuil, noch van net, noch van dit, noch van dat.
Dat heeft verstand en oolijkheid bij de voere, vele meer dan ondervindingrijke en bejaarde menschen; dat kent alles; dat weet alles; dat legt alles uit, is 't niet recht, 't is krom; ge moet er niet aan afklappen, peis-je.
En levenhouders! Dat tiert mee met den wind, 'lijk met een makker; dat rommelt mee met den donder, 'lijk met zijn kozijn. Ja, dat is verijzerd en verstaald, wild 'lijk een meerkatte, vrij 'lijk een vogel en bovendien en bovendat, dat heeft verdonderd! een lief, en 's Zondags, o! dat is me een rottekoting.
Dat zijn kadetjes!
Ja zeker, want waren ze geen kadetjes, ze zouden geen boereknape worden, maar poester blijven, of verbleunde daghuur-dief, arme pleun en steertsleper, goê-djole en zakkedrager; maar ‘dat’ voor geen geld van de wereld, waarimpel niet! Alwie een druppeltje bloed in een menschelijken leest heeft, wordt boever en knaap, of reist met de bezatse Frankrijk in, voor de knorre.
De knaap is van rechtswege - ten minste in vele streken van Vlaanderen - de vóórganger in alle werken; hij geeft de maat, in pikken, maaien, delven, schaven en braken; hij zit op den lijsbank binst de maaltijden, met de pikke nevens hem, om de klijfen-brood af te sikkelen; hij is het nog die, van den boer de bevelen ontvangt, aangaande de verschillende, werken en zoo krijgt hij ook de knutterpeeren, als er gebrokkeld of gezwijnd wordt.
't Kan uit-den-duivel aardig doen, dien jongen snotter te zien gletsen en schijveren aan den kop, vóór bejaarde menschen, verstaalde wroeters, naar het werk gegroeid, m[e]t scheeve schoûren en hangende broekgaten, met doorzakte knieën en verknobbelde handen en vingers; mannen, die in alle waters doorwasschen en in mestputsop afgespoeld