- ‘Daar is Viktoor!’ zei Stinne met verbazing tot de andere meisjes die bleven staan om zich te overtuigen. Z'n wezen trilde bij de woorden, maar alsof bij niets gehoord had, deed hij z'n speeltuig vastberaden en luide klinken.
- ‘Gaat ge zoo vroeg naar huis?’ vroeg er een.
- ‘Ja! 't meeste volk is weg!’ en hij speelde voort het liedje dat de anderen begonnen mee te neuren. Nu verkende hij ook de andere meisjes aan hun stemmen en wist ze wonen op de hoeven, die rond z'n eigen huis, in de velden overal verspreid stonden.
Zoo wilde hij dat het duren zou, heel dien frischen nacht, en hij wenschte dat ze nog honderd uren van huis waren, want nog zongen de meisjes mee, omdat ze blij waren en nog geen einde zagen aan de vreugde en de kermis, die morgen opnieuw voor de deur stond en die vandaag maar even aangeklopt had om een aanvang te nemen.
Zij wandelden verder al zingen en spelen, maar onverbiddelijk, in donkere massa rezen voor hen de vaste muren der landelijke herberg. Dáár was 't dat Stinne lang gewoond en dat de blinde speleman haar gekend had. Daar nevenaan, achter een hoog opgeschoten beukenhaag, lag het lage huisje van den blinde zijn moeder gedoken.
- ‘Ze zijn al slapen in de Kruisbaan’, zei Stinne en de laatste hoop die de blinde binnen hem nog recht had, werd nu platgeduwd. Hij had gemeend met de meisjes daar binnen te gaan om te spelen en te dansen, maar voor de eerste maal dat hij die deur nog had willen open vinden, was ze gesloten, anders werd ze voor klaren dag nooit toegeduwd; maar de speleman hield alleen rekenschap met hem zelf en giste niet dat de meisjes haast hadden om thuis te komen.
- ‘Slaap wel, slaap wel, Viktoor!’ spraken ze alle vier gelijk en waren weg. Ze hoorden nog: ‘Slaap wel... slaap wel... Stinne’. en zagen verwonderd de blinde, die besluiteloos stil hield om z'n liedje uit te vooizen. Dan begon hij een ander en opnieuw ook stemden de deernen het liedje mee. Naarmate zij voorttrokken, klonk de verwijderde galm zachter en stiller in den blinden jongen z'n ooren, maar vaster en vaster klampte een teer gevoel overal rond zijn hart.
Waarom ook was hij ginder niet op z'n tafel gebleven, om maar alleen op z'n eigen zelven te denken en voor z'n eigen zelven te zorgen, want alle menschen waren zonder medelijden en ondankbaar. Twee menschen konden nooit te zamen geheel gelukkig zijn, want ieder had zijn bijzondere drift, die hem voortjoeg langs eigen spoor. Zoolang een ander wezen niet in 't zelfde spoor ging zonder dwang, was er voor die twee geen mogelijk geluk. Heelemaal gelukkig was men nooit, want in alles was het streven van twee menschen nooit heelemaal gelijk. Wat lag er dan al kommer en smart en verlangen op de wegen, al ging men te zamen elkander steunend en troostend, en beurtelings, wanneer de wanhoop kwam, aan elkander de verte wijzend waar verwezentlijking van 's menschen verlangen opdook om nieuwe betrachtingen te doen ontwaken...