Jaarkrans.
Boer, boerin en hun personeel.
V.
De boever.
Te lande houdt men meer aan protocool en rangopvolging, dan men er mee ingelaten is aan de koninklijke hoven.
Zoo is de boever - peerdeknecht of kartan of karton - de hoogste gezagvoerder na den boer, en de knaap na den boever. De boer is de koningen de boever en de knaap zijn zijne ministers.
Nochtans staat de boever boven al het volk; hij is niet enkel minister, lijk de knaap, maar hij is ook staatsminister en koninklijke raadgever.
't Is hij immers, die met de scherpgezette scharre, den ondergrond der koreneerde doorsnijdt, met den riester het herte van het land omkeert en met de eegde den schoot van den akker mulzig maakt en zoo losheid, warmte en kracht bijzet, om er het ontvangene zaad - dat de kloeke boerevuist er over gooit - te doen zwellen, kiemen, wortelen, heffen en voortbrengen.
Gelijk een goede opvoeder de ziel zijner kinders bestudeert en hun gaven en gebreken leert kennen, om praktische middelen te gebruiken, zoo ook leert een goede boever zijn land kennen, ja, de ziele van het land.
Hij kent al de stukken, die van ends-en-tends ééne en dezelfde natuur hebben, die overal even steeg of even droog zijn, zonder magere strepen, of verzopene kanten.
Hij kent de stukken, die ongelijk zijn van natuur: stukken met magere kobben of met zampers, met roste-, ijzeren- of kwelmeplekken met verwaterde voorenden of klijtekanten.
Hij weet welke akkers minst gevaar opleveren in vroege lenten, omdat ze droog en open liggen; hij kent ook deze die moeten gezwicht zijn, tot in de volle vloot, omdat het toeloopers zijn.
Hij weet waarom deze partij best zus en gene best zóó behandeld en gehajierd wordt en hoe ze best zijn gereed te leggen.
Ja, hij weet zoo wel en zoo veel, dat hij het soms beter weet, of wil weten, dan boertje en zoo rijzen er soms woordenschermutselingen op tusschen boever en boer, die zuurzoete zijn, 'lijk de roodhalspeer.
Dat kan ‘hard zijn tegen onzacht’, doch in de meeste gevallen, keert de boer zijn wagen om en trekt er van onder, om zijn kei te knagen en elders te gaan ruttelen, al zijn futje brekende; ofwel, de boever gebruikt verstand: hij geeft een snak aan 't kordeel, klopt zijn pijpe uit op zijn kloef en: jui, gadomme! snakt hij en loddert voort met zijn koppel al glarieoogende. Wat moet de boer ook? He ja, hij moet toch ook iemand hebben; he ja, de menschen moeten van malkaar herden en verdragen; he ja, 't werk is er; he ja, de boever is