Nieuwe Wegen. Jaargang 3
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
en dalend gepijp en getier door de omliggende stilte van den laten kermisavond. Hij staarde dof vóór hem, als in een droomerige verte en trapte met zijn voeten het vooizeken mee, daar zijn handen en armen het gestadig opkomende tonengedruisch niet bijbleven dat er door zijn ziel en lijf ging Hij staarde met versteven wimpers en mat-witte oogen, daar hij zat op de tafel, in den hoek der herberg, aan het dorpseinde. Tien doffe bonsen, waren, lang reeds, traag gallemend van uit den toren gevloden, met rondbronse tonen die stil boven 't rumoer van de dorpskom kwamen uitlengen en sterven zacht, ver in de wit-gesmoorde weiden. En de blinde duwde zijn open-en-toe dat de muziektonen neerdroppelden door de verlaten kamer, als dauwdroppelen in een vroegstille morgen van àl de boomen in de gaarden. Achter den vierkanten, houten toog, zat een vrouw te dulle-bollen en somterwi len deed de volle slaap heur hoofd op de armen vallen en ze schrok plots wakker op en hoorde weer opnieuw het uitgerokken vooizeken van dien onvermoeiden blinden speleman en tusschen die zachte tonengam, het gemengd dorpsrumoer en de kreten van een schreeuwend orgel. Ze had daar gewrocht va na de hoogmis door den langen dag en dien durenden avond. De vensterluiken stonden breed open, waardeur men de vochtigbedauwde kalseide zag, met een wemelende wittigheid daarover van 't bleeke manegesching. De koelte kwam gollepend binnengestroomd en deed haar ev[e]nt[j]es rillen. Daar kwamen z' aangedruist de bengels, als loeiende winden deur de boomen met hun grof stemmig lied. Ze sprongen de deur binnen en riepe het alles weer in daglawaai en deden zoo plots al die droomerige stilte dood, met hun springlevend gedans en gesprong over 't dofklagend en kriepend plankier. Ze grepen elkander aan in de lenden en de vrouw tapte de pinten. De speelman herkende haast aan hun stemmen en hun ‘goen avond, Viktoor’, de jonge kerels uit zijn gebuurte. Ze schroefden en schoorden hun zwaargezoolde schoenen in draaiende polkaronde en dansten den laatsten dans op hun moegedragen beenen. Nu leefde weer de blinde speleman en stiet groflage tonen met vaste duwen, geweldig uit zijn open-en toe, in jong volbloedig getier. De jongens verasemden een korte poos en grepen dan elkander bij de hand en er kwam iets zoo wonder opschieten, te midden het verward gedachtengewoel van meisjes en kermis en leute, dat daar verre lag in dien langen avond en dat nu als ongenood en ongewekt uit hun goedaardige vriendschap oprees, zoo haastig, zonder teeken of woorden. Ze wrochten elkander de vuisten ineen en sprongen in een ronden kring, over 't daverend plankier met hun dik-vernagelde schoenen, dat de | |
[pagina 53]
| |
dofgalm tegen de kamermuren uiteenvlood en door het vensterraam buiten over de straat sloeg. Hun zware kelen zongen 't lied in dalende en stijgende toongrepen: Leve onze Fik
en hij mag er wezen,
Leve onze Fik
en hij mag er zijn!
en dan opnieuw met een einddaling op 't laatste verzeken: Zonder onze Fik
kunne wij niet wezen,
Zonder onze Fik
kunne wij niet zijn!
De speelman had oogenblikkelijk zonder peinzen en als meegedreven, dat dreunend vooizeken ingevolgd en ze herhaalden 't en zongen 't tot ze moe, overrug op hun stoelen vielen. Toen eerst hield de speelman reizekens op en begon te dubben over de goedhartigheid van de jongens uit zijn gebuurte, die hem nu zoo onverwacht en luid die leute kwamen jonnen. Hij hoorde hen zeggen dat ze naar huis gingen gaan en 't deed hem bijna leed en de glimlach die er onbewust over zijn gelaat was komen zweven, verstierf als hij dacht dat hij nu weer verlaten zou spelen, voor al die dansers die hij niet kende, noch zag en die zoo blij zonder hem de kermis vierden. De jongens zopen nog eens aan hun pinten, sprongen recht om naar buiten en stapten dan gearmd, door den mist en den maneschijn, over de de straat weg en de blinde hoorde hun stappen en dan als ze ver waren zongen ze weer: en zijn handen trokken en duwden 't aria in stille riltonen mee... Zonder onze Fik
kunnen wij niet wezen!
Zonder onze Fik
kunnen wij niet zijn!
De vrouw was weer op heur armen in slaap gevallen en stiet met heur ellebogen een glazeken van den toog, dat kletterrammelend over den vloer in stukken sprong. Zij hief heur hoofd omhoog en keek verwilderd rond heur en luisterde: de speelman zond traag nog eenige trillertjes door de kamer en van den toren kwamen de klokketonen - twaalf op een lange reek door de nachtstilte gewandeld, als over 't zachte tapijt van mooi-blanken mist... Dat was 'lijk een laatste roep, een kalme vermaning der moeders. Zacht, maar dringend, bronsden de middernachttonen voort in de harten der meisjes, die nog verpoosden in de late kermiszalen. De speleman zweeg. De schrille zang van hooge stemmen kwam dan de stilte vullen rond hem en hij hoorde ze naderen van uit de verte. Een pees vertrok door | |
[pagina 54]
| |
zijn wezen en zijn harte klopte met een onrustige slag. Al de jongens die hij kende, allemaal, gingen ze met veel gezang en gezwaai van armen, langs de banen en straten, goten lustig hunne kelen vol bier en 'lijk koningszonen, smeten mild met het geld over de tafels. Nu was het de eerste maal dat die droeve gedachten, als een snerpe wind, hem over het lijf gingen en dat hij zich als een verstooteling verstoken voelde van de zonnige en zoete dagen, die toch, nu en dan met een spreiding van licht en vreugde opengingen, over die jonge kerels hun leven. Het leek hem een groote weelde, wanneer men altijd onderdanig werken meest, zoo eens meester te wezen en te gebieden en anderen te zien reikhalzen en dienen rond u. Die zonderlinge aandoening in z'n gemoed, had hij nooit gevoeld, al was het nu tien jaar te reke dat hij te spelen zat om geld, op die tafel in den hoek. Nooit nog, had hij zoo leeg en onvoldaan z'n zak vol centen nevens z'n beenen voelen wegen. Wat had men ook aan geld... maar hij begon te spelen, want daar waren ze, en één voor één dreven ze met rood gelaat en wild gegiechel langs de open deur binnen. Ze dansten rond de kamer,met een wijde zwaai van hun opengespreide rokken die afdaalden van hun volle heupen. Verward hing hun overvloedig haar te wiegelen op hun hoofd en over hun oogen, die in zoete rust verpoosden met een stille glans van genot en liefde, al den tijd dat ze in mekaars armen ommedansten. Koortsig duwde de speleman z'n open-en-toe, maar met onzekere hand, die te beven begon. Hij vatte opnieuw in met een versche opwelling van zang en muziek, die 't al in de kamer deed roeren en leven in bedrijvige ronde. In de stilte die dan volgde, lijk een knetterende vlam van drift klonk daar een kus: een smakkende mond op roosvleeschige wangen. - ‘Mieke voelt het bier in heur hoofd!’ zei Stinne en wijl Mieke, gekkend, weer een klinkende kus neerdrukte op de blozende kaken van 't droomend meisje dat verschrok, sloeg Stinne met haar volle hand op Mieke's malsche heupen en al de meisjes schetterden uit in overvloeiende lust van zotte jeugd. Een wellustige walming en uitwasemende geur van zweet ging omhoog zweven van de meisjes hun brandende lijven, daar ze zaten op hunne stoelen en moe asem haalden, in afwachting van hun jongens die achterkwamen. De bangsten wilden voort, maar de verliefdsten overreedden ze om nog wat te talmen. Het bleef duren en de boereknapen, die tijd genoeg hadden, zaten te tierelieren in het dorp om hun overdadige weelde van vreugd uit te vieren, met veel lawaai en gezwier. Een koele tocht die binnenschoot, verdreef de warme lucht om het hoofd van den blinde, die peinzend stil te neuren en te spelen zat op zijn verhoog. Maar nu kregen de meisjes, die voor kijven bang waren, op hun beurt de bovenhand en met gegrom van mistevredenheid en bedrogen verwachting, stonden ze recht van hun stoelen en treutelden gestoord | |
[pagina 55]
| |
naar de deur om buiten... Een blonde, die voorop ging, barstte los met een helschetterend lied dat alles overklom en meedreef in een onbekommerde blijzang van vreugde, die al met eens uit hunne harten opsteeg en hun mistevredenheid vergalmde met hun lied onder het huppellen en springen over de mistige straat. De speelman die anders altijd maar door ging met tierelieren, hield nu dadelijk op en hoorde weerom de meisjes die heentogen. Zoo moest dat altijd duren voor hem die alleen bleef. Nu en dan kwam er zoo een groep, die uit de verte naderend, 'lijk een jonge vreugde rond hem was en opging in een uitspatting van vroolijk rumoer en dan verdween... en zoo telkens opnieuw kwam de blijheid zijn droevigheid in de eenzaamheid opzoeken, om met een uittarting en als zonder hart, getuigenis af te leggen van zijn vluchtig, maar waarachtig bestaan. En altijd maar aan toch verlangde hij naar hare nieuwe komst, niet om haar zelve, maar om de meisjes met wie ze meeging. Hij berekende hoe er meisjes uit z'n gebuurte uit de zalen traden in het dorp en hoe langer hoe nader in z'n nabijheid aanstapten. Hij berekende hoe hij spelen zou zonder geld te willen, om ze rond hem te houden. Hij zou spelen voor niets, heelemaal voor niets, zoo lang tot ze vreemd naar hem zouden opzien en mekaar aanstootend, met oogen die niet begrepen, vragend zouden aanzien over zijn handelwijze. Heelemaal voor niks zou hij spelen, tot het medelijden in hen zou opkomen en tot ze zouden vermoeden en verstaan wat in hem omging. De laffe vreugde die niet zonder de jonge meisjes kon, zou hij wel verraden en overwinnen en straffen over haar vlijmende wreedheid. Weer kwam er een groep. Toen ze recht voor de deur waren, hoorde hij Stinne, die nog in de kruisbaan gewoond had, er boven uit: -‘Kom, we gaan nog eens bij Viktoor’ - maar alle de anderen sloegen 't gelijk af en weenden dat het te laat was en nadat Stinne nog wat stond te prengelen, trokken ze al te zamen voort - Stinne alleen, dacht hij. Een zeer gevoel sneed hem pijnlijk door 't hart, door zijn hart dat ook nog jong was, maar ze wisten 't niet. Die Stinne, hij kende ze zoo goed, die Stinne, vast neven hun huizeken in de kruisbaan, had ze voor meid gewoond. O! die Stinne, dat jolige kind! (Wordt voortgezet.) Stanne Serneels. |
|